Uitspraak
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep met grieven;
- de memorie van antwoord;
- het tussenarrest van 6 februari 2024 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- een akte van [appellant] van 25 april 2024;
- het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 7 mei 2024 is gehouden.
2.De kern van de zaak
3.De vaststaande feiten
4.Het oordeel van het hof
Partijen zijn het er weliswaar over eens dat op de afwikkeling van hun huwelijksvermogensregime Turks recht van toepassing is, maar dit laat onverlet dat de Nederlandse rechter op 17 augustus 2020 de echtscheiding tussen partijen heeft uitgesproken en dat deze beslissing op 26 november 2020 rechtsgeldig is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand in Den Haag. Dit maakt dat vaststaat dat het huwelijk van partijen in Nederland is ontbonden
Iets anders is – en hier doelt [appellant] kennelijk op – dat de echtscheiding (kennelijk) nog niet door de Turkse rechter is erkend. Dat staat echter niet in de weg aan een beoordeling door de Nederlandse rechter van de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding (met toepassing van het Turks recht op het huwelijksgoederenregime).
“het geldbedrag van € 90.000,- van het vermogen van de vrouw [hof: [geïntimeerde] ] dat hij sinds 2013/2014 feitelijk in beheer heeft, teruggeeft c.q. terugbetaalt aan de vrouw”. Het hof vat die grondslag op als een beroep op artikel 226 Tbw; met haar vordering wil zij bereiken dat [appellant] aan haar teruggeeft het door haar aan hem ter beschikking gestelde bedrag dat tot haar persoonlijke vermogen behoort.
Die stelling faalt. Uitgangspunt in het regime van verwervingsdeelneming is dat ieder zijn persoonlijke vermogen houdt en dat na beëindiging van het huwelijksgoederenregime alleen verrekening plaatsvindt van de tijdens het huwelijk verworven inkomsten (bijvoorbeeld inkomsten uit arbeid of onderneming). Dat [geïntimeerde] aan [appellant] persoonlijk vermogen ter beschikking heeft gesteld voor een gezamenlijk doel, maakt dan nog niet dat het persoonlijke vermogen “van kleur is verschoten” en gemeenschappelijk is geworden. Voor zover [appellant] als getuige bij de rechtbank heeft verklaard dat [geïntimeerde] mede compagnon is geworden, geldt dat [geïntimeerde] dat heeft ontkend en dat [appellant] die stelling verder op geen enkele wijze heeft onderbouwd, zodat daaraan voorbijgegaan wordt.
Daar komt bij dat [geïntimeerde] als getuige bij de rechtbank heeft verklaard dat [appellant] tijdens een telefoongesprek omstreeks september/oktober 2015 heeft verteld dat hij het geld van [naam1] had terugontvangen. Die verklaring en de overboeking versterken elkaar en weerleggen de verklaring van [naam1] .
De stellingen van [appellant] resulteren derhalve niet in een toewijsbare vordering. Aan een verzoek van [appellant] tijdens de mondelinge behandeling om hem de gelegenheid te bieden zijn stellingen nader te onderbouwen, gaat het hof voorbij. [appellant] had al (veel) eerder in de procedure zijn positie duidelijk dienen te bepalen en te onderbouwen.