ECLI:NL:GHARL:2024:4946

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
200.332.864/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksgoederenrecht en de toepassing van Turks recht bij de verdeling van erfenis en investeringen in een restaurant

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime tussen [appellant] en [geïntimeerde]. Partijen waren gehuwd in Turkije en zijn op 17 augustus 2020 gescheiden. De rechtbank Midden-Nederland had in een eerder vonnis geoordeeld dat Turks recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime. De kern van het geschil betreft de vraag of bepaalde vermogensbestanddelen, waaronder erfenissen en een investering in een restaurant, tot het persoonlijk vermogen van [geïntimeerde] behoren en of [appellant] een bedrag van € 90.000,- aan [geïntimeerde] moet terugbetalen. Het hof heeft vastgesteld dat de geërfde vermogensbestanddelen tot het persoonlijk vermogen van [geïntimeerde] behoren en dat [appellant] het bedrag van € 90.000,- dient terug te betalen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [appellant] af. De beslissing is genomen met inachtneming van de Huwelijksvermogensrechtverordening, waarbij de Nederlandse rechter bevoegd is, ondanks de internationale aspecten van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.332.864
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 514266
arrest van 30 juli 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont te [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde en eiser in de tegenvordering
hierna: [appellant]
advocaat: mr. I. Mercanoglu
tegen
[geïntimeerde]
die woont te [woonplaats1]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres en verweerster in de tegenvordering
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. H. Hulshof.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, (hierna: de rechtbank) op 21 juni 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • het tussenarrest van 6 februari 2024 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • een akte van [appellant] van 25 april 2024;
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 7 mei 2024 is gehouden.
Hierna heeft het hof een datum voor arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen zijn gehuwd geweest. Op 17 augustus 2020 is de echtscheiding uitgesproken. Uit de echtscheiding zijn diverse geschillen voortgevloeid. In deze zaak staat centraal de vraag (a) of vermogensbestanddelen die [geïntimeerde] uit erfenissen van haar ouders heeft verkregen – een bedrag van € 96.059,- uit de erfenis van haar vader en twee woningen uit de erfenis van haar moeder, te weten een appartement in [plaats1] en een woning te [woonplaats1] - behoren tot het persoonlijk vermogen van [geïntimeerde] en (daarom) buiten een verdeling/verrekening van het huwelijkse vermogen vallen, en (b) of een bedrag van € 90.000,- dat [geïntimeerde] uit de erfenis van haar vader ter beschikking heeft gesteld aan [appellant] om zich in te kopen in een restaurant in Turkije, door [appellant] aan [geïntimeerde] terugbetaald moet worden.
2.2.
De rechtbank heeft in een tussenvonnis vastgesteld dat Turks recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. In het eindvonnis van 21 juni 2023 is geoordeeld dat naar dat recht (a) de geërfde vermogensbestanddelen behoren tot het persoonlijk vermogen van [geïntimeerde] en (b) dat [appellant] het bedrag van € 90.000,- dient terug te betalen aan [geïntimeerde] . Vorderingen van [appellant] om te bepalen dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksgoederenregime, en dat de geërfde vermogensbestanddelen en het saldo van de bankrekeningen van [geïntimeerde] in de verdeling van het gemeenschappelijke vermogen betrokken dienen te worden, zijn afgewezen.
2.3.
[appellant] heeft van dat vonnis hoger beroep ingesteld. Hij wil daarmee bereiken dat het eindvonnis vernietigd wordt, dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen en dat zijn vorderingen worden toegewezen. Aanvullend wil hij dat ook een auto in de verdeling betrokken wordt.
2.4.
Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen. Hoe het hof tot dat oordeel komt, wordt hierna uitgelegd, waarbij eerst de feiten zullen worden vastgesteld.

3.De vaststaande feiten

3.1.
[geïntimeerde] en [appellant] zijn [in] 2009 gehuwd in Turkije. Uit dat huwelijk zijn drie kinderen geboren, [kind1] (13 jaar), [kind2] (11 jaar) en [kind3] (9 jaar).
3.2.
[geïntimeerde] en [appellant] woonden eerst in Turkije, maar zijn medio 2011 in
Nederland komen wonen.
3.3.
De vader van [geïntimeerde] is [in] 2011 overleden. Van hem heeft [geïntimeerde]
€ 96.059,- geërfd. Een deel van dat bedrag is op de spaarrekening van de
kinderen van partijen gezet en € 90.000,- van het bedrag is in onderling overleg door [geïntimeerde] op Turkse bankrekeningen van [appellant] gestort. [appellant] heeft zich, zoals beider bedoeling was, met dat bedrag als compagnon ingekocht in een restaurant in [plaats1] (Turkije). Zijn zakenpartner daar was de heer [naam1] .
3.4.
[in] 2011 is de moeder van [geïntimeerde] overleden. Uit haar nalatenschap heeft [geïntimeerde] een appartement in [plaats1] verkregen en een woning te [woonplaats1] , op het adres [adres] . De woning in [woonplaats1] is gaan dienen als de echtelijke woning.
3.5.
Op 25 februari 2020 heeft [geïntimeerde] een echtscheidingsverzoek ingediend. Bij
beschikking van 17 augustus 2020 is de echtscheiding uitgesproken en op 26 november 2020 is de echtscheiding ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand.
3.6.
[appellant] heeft de Turkse nationaliteit. [geïntimeerde] heeft sinds maart 2020 de Nederlandse
nationaliteit; daarvoor had zij de Belgische nationaliteit.

4.Het oordeel van het hof

De bevoegdheid4.1. Het gaat hier om een geschil over de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van partijen dat internationale aspecten in zich draagt. Na afronding van de echtscheidingsprocedure, voeren partijen hierover nu een zelfstandige procedure, die met een op 7 december 2020 uitgebrachte dagvaarding werd ingeleid. Omdat de rechtsvordering daarmee na 29 januari 2019 is ingediend, moet de rechtsmacht van de Nederlandse rechter aan de hand van de Huwelijksvermogensrechtverordening (Verordening (EU) 2016/1103) worden vastgesteld. Beide partijen hadden op het tijdstip van het aanbrengen van de zaak hun gewone verblijfplaats in Nederland, zodat de Nederlandse rechter op grond van artikel 6 van de Huwelijksvermogensrechtverordening bevoegd is in deze zaak.
Schorsing van de uitvoerbaarheid van het vonnis
4.2.
[appellant] heeft gevorderd dat de uitvoerbaarheid van het vonnis zal worden geschorst. Hij voert aan dat het vonnis berust op een misslag omdat de rechtbank er in haar beslissing ten onrechte van is uitgegaan dat er een peildatum bestaat waarop het huwelijksgoederenregime is geëindigd. Volgens [appellant] zijn partijen naar Turks recht nog steeds gehuwd, zodat een dergelijke peildatum nog niet bestaat.
4.3.
[appellant] heeft geen belang (meer) bij zijn vordering tot schorsing, omdat het hof in dit arrest inhoudelijk zal beslissen over de geschilpunten. Die vordering zal daarom worden afgewezen zonder een nadere inhoudelijke beoordeling.
Ontvankelijkheid [geïntimeerde]
4.4.
Op grond van de stelling dat partijen naar Turks recht nog steeds gehuwd zijn en het huwelijk dus nog niet is ontbonden, heeft [appellant] ook aangevoerd dat [geïntimeerde] in haar vorderingen niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Die stelling wordt verworpen.
Partijen zijn het er weliswaar over eens dat op de afwikkeling van hun huwelijksvermogensregime Turks recht van toepassing is, maar dit laat onverlet dat de Nederlandse rechter op 17 augustus 2020 de echtscheiding tussen partijen heeft uitgesproken en dat deze beslissing op 26 november 2020 rechtsgeldig is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand in Den Haag. Dit maakt dat vaststaat dat het huwelijk van partijen in Nederland is ontbonden
Iets anders is – en hier doelt [appellant] kennelijk op – dat de echtscheiding (kennelijk) nog niet door de Turkse rechter is erkend. Dat staat echter niet in de weg aan een beoordeling door de Nederlandse rechter van de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding (met toepassing van het Turks recht op het huwelijksgoederenregime).
Toepasselijk recht
4.5.
De rechtbank heeft bepaald dat op het huwelijksgoederenregime van partijen Turks recht van toepassing is. Omdat tegen dit oordeel geen grief is gericht, zal ook het hof bij de beoordeling Turks recht tot uitgangspunt nemen.
Behoort het bedrag van € 90.000,- tot het persoonlijk vermogen van [geïntimeerde] en dient [appellant] dat bedrag aan haar terug te betalen?
4.6.
Partijen hebben niet aangevoerd dat zij in Turkije een overeenkomst hebben gesloten over hun huwelijksgoederenregime en ook niet dat zij een keuze hebben gemaakt voor een regime van (beperkte) gemeenschap van goederen. Daaruit volgt dat het regime van verwervingsdeelneming van toepassing is (artikel 202 van het Turks burgerlijk wetboek (Tbw)). Tussen partijen is (terecht) niet meer in geschil dat vermogensbestanddelen die uit een erfenis zijn verkregen volgens dat regime behoren tot het persoonlijke vermogen van de verkrijger (artikel 220 aanhef en onder 2 Tbw).
4.7.
Binnen het regime van verwervingsdeelneming bepaalt artikel 226 Tbw dat bij beëindiging van het huwelijksgoederenregime en de vereffening daarvan, elke echtgenoot zijn goederen die zich bij de andere echtgenoot bevinden terugneemt. [geïntimeerde] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij wenst dat [appellant]
“het geldbedrag van € 90.000,- van het vermogen van de vrouw [hof: [geïntimeerde] ] dat hij sinds 2013/2014 feitelijk in beheer heeft, teruggeeft c.q. terugbetaalt aan de vrouw”. Het hof vat die grondslag op als een beroep op artikel 226 Tbw; met haar vordering wil zij bereiken dat [appellant] aan haar teruggeeft het door haar aan hem ter beschikking gestelde bedrag dat tot haar persoonlijke vermogen behoort.
4.8.
[appellant] heeft als verweer aangevoerd dat beide partijen beoogden dat [appellant] met het bedrag van € 90.000,- zich zou inkopen in het Turkse restaurant. Met de terbeschikkingstelling van het geld aan [appellant] is de € 90.000,- daardoor gemeenschappelijk geworden en vormt de investering door [appellant] van dat bedrag aan zijn inkoop in het restaurant een beheersdaad van dat gezamenlijke vermogen. [geïntimeerde] heeft daarom geen aanspraak op teruggave van die € 90.000,- als persoonlijk vermogen.
Die stelling faalt. Uitgangspunt in het regime van verwervingsdeelneming is dat ieder zijn persoonlijke vermogen houdt en dat na beëindiging van het huwelijksgoederenregime alleen verrekening plaatsvindt van de tijdens het huwelijk verworven inkomsten (bijvoorbeeld inkomsten uit arbeid of onderneming). Dat [geïntimeerde] aan [appellant] persoonlijk vermogen ter beschikking heeft gesteld voor een gezamenlijk doel, maakt dan nog niet dat het persoonlijke vermogen “van kleur is verschoten” en gemeenschappelijk is geworden. Voor zover [appellant] als getuige bij de rechtbank heeft verklaard dat [geïntimeerde] mede compagnon is geworden, geldt dat [geïntimeerde] dat heeft ontkend en dat [appellant] die stelling verder op geen enkele wijze heeft onderbouwd, zodat daaraan voorbijgegaan wordt.
4.9.
Na beëindiging van het huwelijk is het uitgangspunt dat [appellant] aan [geïntimeerde] weer terug dient te geven haar persoonlijk vermogen dat zij aan hem ter beschikking had gesteld. Dat is alleen anders als dat persoonlijk vermogen zich niet meer bij hem mocht bevinden. Volgens [appellant] is dat het geval. Hij heeft in het najaar van 2015 zijn activiteiten voor het restaurant beëindigd en zijn compagnon [naam1] heeft het restaurant voortgezet. Hij heeft het door hem in de onderneming geïnvesteerde persoonlijk vermogen van [geïntimeerde] niet meer teruggekregen, aldus [appellant] . De bewijslast hiervan rust op [appellant] .
4.10.
[appellant] heeft een verklaring overgelegd die beweerdelijk van [naam1] afkomstig is en waarvan een vertaling is overgelegd. Volgens die verklaring heeft [appellant] in het geheel geen geld terugontvangen. Die verklaring levert echter onvoldoende bewijs op, in het licht van het navolgende.
4.11.
[appellant] heeft in de procedure verschillende bankafschriften overgelegd van Turkse bankrekeningen op zijn naam. Op het overzicht van de rekening met nummer [nummer1] is op 15 september 2015 geregistreerd een overboeking door [appellant] van 331.698,09 Turkse lira. Omgerekend tegen een koers van ongeveer 3 Turkse lira tegen 1 Euro – volgens [geïntimeerde] onweersproken ongeveer de omwisselkoers in die tijd -, komt dat neer op een bedrag van iets meer dan het geïnvesteerde bedrag. Dat bedrag is volgens het overzicht vervolgens gelijk door geboekt naar een spaarrekening. Die overboeking dateert uit de periode dat [appellant] zijn activiteiten voor het restaurant heeft gestaakt. Daarmee wijst die overboeking erop dat [appellant] zijn investering heeft terugontvangen en op een spaarrekening heeft ondergebracht. [appellant] heeft voor die overboeking geen afdoende verklaring kunnen geven die dit weerlegt, ook niet tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep. Hij heeft alleen verklaard dat hij af en toe bedragen van [naam1] ontving als opbrengst, maar dat hij die bedragen op diens verzoek dan weer investeerde in de onderneming. Dat biedt echter geen verklaring voor deze overboeking.
Daar komt bij dat [geïntimeerde] als getuige bij de rechtbank heeft verklaard dat [appellant] tijdens een telefoongesprek omstreeks september/oktober 2015 heeft verteld dat hij het geld van [naam1] had terugontvangen. Die verklaring en de overboeking versterken elkaar en weerleggen de verklaring van [naam1] .
4.12.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellant] nog aangeboden [naam1] te horen. Aan dat aanbod gaat het hof voorbij. [appellant] heeft niet aangegeven wat [naam1] (in het voordeel van [appellant] ) meer of anders zou kunnen verklaren dan hij al heeft gedaan. [appellant] heeft in het bijzonder ook niet aangegeven dat [naam1] zou kunnen verklaren over de rekeningoverzichten die [appellant] zelf heeft overgelegd. Zeker gelet op het late stadium waarin het aanbod is gedaan – tijdens de mondelinge behandeling – had van [appellant] verlangd mogen worden dat hij zijn aanbod nauwkeurig had toegesneden op het door hem te leveren (tegen)bewijs.
4.13.
[appellant] heeft nog aangevoerd dat de vordering pas is gedaan zes jaar na de verstrekking van het geld door [geïntimeerde] . Hij heeft gesteld dat de vordering uit hoofde van een lening dan verjaard is. [appellant] heeft echter niet uitdrukkelijk en onderbouwd aangevoerd dat inderdaad sprake zou zijn van een lening. Hij spreekt zelf ook alleen over geld dat aan hem ter beschikking is gesteld. Het beroep op verjaring kan alleen al daarom niet slagen. Verder heeft [appellant] geen andere gevolgen verbonden aan het door hem genoemde tijdsverloop. Hij voert wel aan dat het onredelijk is hem na verloop van zovele jaren nog te laten opdraaien voor de verloren gegane investering. In de situatie dat [appellant] niet het bewijs heeft geleverd dat hij het eigen vermogen van [geïntimeerde] niet meer heeft, valt zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet in te zien waarom dat onredelijk is. De slotsom is dan dat [appellant] aan [geïntimeerde] de € 90.000,- dient terug te betalen.
In de verdeling betrekken van de woningen, het saldo van de bankrekeningen van [geïntimeerde] en de auto?4.14. Hiervoor is overwogen dat het regime van verwervingsdeelneming van toepassing is en dat partijen niet hebben gekozen voor een regime van (beperkte) gemeenschap. In het regime van verwervingsdeelneming vindt na beëindiging van het huwelijksgoederenregime geen verdeling plaats van gemeenschappelijk vermogen, maar alleen verrekening van tijdens het huwelijk verworven vermogen.
4.15.
Ten aanzien van de woningen, die door [geïntimeerde] uit een erfenis zijn verkregen, vloeit uit hetgeen onder 4.6 is overwogen voort dat deze behoren tot het persoonlijke vermogen van [geïntimeerde] . Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom die in een verdeling zouden moeten worden betrokken. Evenmin valt in te zien dat en waarom [appellant] , zoals hij subsidiair heeft aangevoerd, aanspraak zou hebben op een aandeel in de gestelde waardevermeerderingen van die woningen. Met betrekking tot de woning in [plaats1] ontbreekt iedere toelichting van de zijde van [appellant] . Over de woning te [woonplaats1] heeft [appellant] toegelicht dat de woning diende als gezinswoning en dat ook [appellant] in die woning heeft geïnvesteerd. Kennelijk doelt [appellant] op het bepaalde in artikel 227 Tbw dat bepaalt, kort gezegd, dat de echtgenoot die heeft bijgedragen in de aanschaf, het onderhoud of het behoud van een aan de ander toebehorend goed, voor het bedrag van zijn bijdrage aanspraak heeft op de ten tijde van de vereffening vastgestelde vermeerderde waarde van dat goed. [appellant] heeft echter niets aangevoerd over de hoogte van zijn beweerdelijke bijdrage, de wijze waarop die heeft plaatsgevonden en over de daardoor vermeerderde waarde van de woning. Pas tijdens de zitting is nog naar voren gekomen dat op de woning een gezamenlijke hypotheek is gevestigd, waarvan de lasten worden betaald vanaf een gezamenlijke bankrekening waarop ook [appellant] bedragen heeft gestort. Wat [appellant] daarover heeft aangedragen is echter te weinig concreet om te kunnen bepalen dat sprake is van bijdragen van hem die voldoen aan het bepaalde in artikel 227 Tbw en op welk bedrag van een vermeerderde waarde van de woning hij dan aanspraak zou hebben. [appellant] heeft op dit onderdeel ook geen vergoedingsvordering (naar Turks recht) ingesteld.
De stellingen van [appellant] resulteren derhalve niet in een toewijsbare vordering. Aan een verzoek van [appellant] tijdens de mondelinge behandeling om hem de gelegenheid te bieden zijn stellingen nader te onderbouwen, gaat het hof voorbij. [appellant] had al (veel) eerder in de procedure zijn positie duidelijk dienen te bepalen en te onderbouwen.
4.16.
Voor de banksaldi geldt eveneens dat die niet in een verdeling betrokken kunnen worden. Wel dient van de banksaldi te worden vastgesteld welk bedrag daarvan gerekend moet worden tot het verworven vermogen dat partijen met elkaar moeten verrekenen. [geïntimeerde] heeft zich ter zitting bereid verklaard om die inzage te verschaffen onder (terechte) voorwaarde dat ook [appellant] dat inzicht verschaft. In die situatie heeft [appellant] geen belang bij toewijzing van zijn vordering op dit onderdeel.
4.17.
Voor de auto geldt dat [appellant] te weinig concrete feiten heeft gesteld om voor recht te kunnen verklaren dat de auto inderdaad gezamenlijk eigendom is en daarom verdeeld moet worden. Ook voor die auto geldt dat pas tijdens de mondelinge behandeling daarover verschillende aspecten, maar te weinig concreet, naar voren zijn gekomen. Overigens wordt opgemerkt dat, anders dan [appellant] mogelijk denkt, bij een verdeling van een goed alleen de waarde van dat goed op het moment van verdeling in aanmerking moet worden genomen en dus niet de (veel) hogere aanschafwaarde.
Voor het overige
4.18.
Wat [appellant] verder nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
De conclusie
4.19.
Het hoger beroep slaagt niet.
4.20.
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen).

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 21 juni 2023;
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.3.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, J.G. Knot en L. van Dijk, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
30 juli 2024.