ECLI:NL:GHARL:2024:4942

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
200.342.325
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige en afwijzing van het verzoek tot onderzoek

In deze zaak gaat het om de verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1], geboren in 2017, die sinds 3 december 2020 bij pleegouders woont. De moeder, die samen met de vader het gezag over [de minderjarige1] heeft, is het niet eens met de beslissing van de kinderrechter om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen tot 16 maart 2025. De moeder verzoekt het hof om deze beslissing te vernietigen en de machtiging voor maximaal zes maanden te verlengen, zodat zij de mogelijkheid heeft om de situatie opnieuw te laten toetsen. De gecertificeerde instelling (GI) is van mening dat de verlenging noodzakelijk is en verzet zich tegen het verzoek van de moeder.

De kinderrechter had eerder op 7 maart 2024 de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd. De moeder heeft beperkte omgang met [de minderjarige1] en is van mening dat er onvoldoende hulpverlening is ingezet om haar te ondersteunen in het contact met haar kind. De GI stelt echter dat er grote zorgen zijn over de opvoedsituatie bij de moeder en dat zij eerst moet werken aan haar eigen hulptraject voordat er kan worden overwogen om [de minderjarige1] terug te plaatsen.

Het hof heeft de zaak op 19 juli 2024 behandeld en is van oordeel dat de beslissing van de kinderrechter moet blijven gelden. Het hof wijst het verzoek van de moeder af, omdat de omstandigheden en zorgsignalen wijzen op de noodzaak van de uithuisplaatsing. Het hof benadrukt dat er gewerkt moet worden aan een thuisplaatsing, maar dat dit op dit moment niet haalbaar is. De beslissing van het hof is op 30 juli 2024 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.342.325
(zaaknummer rechtbank Gelderland 431289)
beschikking van 30 juli 2024
in het hoger beroep van:
[verzoekster](de moeder),
woonplaats: [woonplaats1] ,
advocaat: mr. F. Pool.
Belanghebbenden zijn:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Gelderland(de GI),
vestigingsplaats: Doetinchem,
en
[de vader](de vader),
woonplaats: [woonplaats1] ,
en
[de pleegouders](de pleegouders),
woonplaats: [woonplaats2] .

1.Onderwerp

Het gaat in deze zaak om de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , geboren [in] 2017 in [woonplaats1] .

2.Feiten

2.1
De moeder en de vader hebben een relatie met elkaar gehad. Zij hebben samen het gezag over [de minderjarige1] .
2.2
[de minderjarige1] staat sinds 16 maart 2021 onder toezicht van de GI.
2.3
[de minderjarige1] woont sinds 3 december 2020 bij de pleegouders. Zij zijn de oma en (stief)opa van [de minderjarige1] (aan de kant van de vader). Op 16 maart 2021 heeft de kinderrechter een machtiging verleend voor uithuisplaatsing van [de minderjarige1] bij de pleegouders. De machtiging is daarna steeds verlengd.
2.4
De moeder heeft nog twee kinderen: [de minderjarige2] (10 jaar) en [de minderjarige3] (1 jaar). [de minderjarige2] is uit huis geplaatst en woont in een gezinshuis. [de minderjarige3] woont bij de moeder en haar vader.
2.5
De moeder heeft om de week twee uur begeleide omgang met [de minderjarige1] .

3.De beslissing van de kinderrechter

De kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, heeft op 7 maart 2024 op verzoek van de GI een beslissing genomen. De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] bij de pleegouders verlengd tot 16 maart 2025. De kinderrechter heeft die beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit betekent dat de beslissing ook geldt als hoger beroep wordt ingesteld.

4.Het hoger beroep

4.1
De moeder is het niet eens met de beslissing van de kinderrechter om de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] te verlengen tot 16 maart 2025 (verder: de beslissing). Zij wil dat het hof de beslissing vernietigt en het verzoek van de GI om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen toewijst voor maximaal zes maanden. Als het hof dat niet doet, wil de moeder dat wordt onderzocht wat er voor de moeder nodig is om voor haar passende hulp te krijgen zodat zij met behulp daarvan beter kan aansluiten bij [de minderjarige1] (artikel 810a lid 2 Rv).
4.2
De GI is het niet eens met de moeder. De GI wil dat het hof de beslissing van de kinderrechter in stand laat en het verzoek van de moeder om opdracht te geven voor een onderzoek afwijst.

5.De rechtszaak bij het hof

5.1
Het hof heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het beroepschrift, binnengekomen op 7 juni 2024, met bijlagen, en
  • een verweerschrift van de GI met bijlagen.
5.2
De zitting bij het hof was op 19 juli 2024. Aanwezig waren:
  • de moeder, met haar advocaat;
  • een vertegenwoordiger van de GI, en
  • de pleegvader.
Er was geen vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) aanwezig op de zitting. Dat heeft de raad van te voren aan het hof laten weten.

6.De redenen voor de beslissing van het hof

De beslissing
6.1
Het hof is van oordeel dat de beslissing van de kinderrechter moet blijven gelden en dat het verzoek van de moeder om opdracht te geven voor een onderzoek moet worden afgewezen. Hierna zal het hof uitleggen waarom.
Wat staat er in de wet
6.2
De kinderrechter kan de gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling (zoals in deze zaak de GI) machtigen de minderjarige dag en nacht uit huis te plaatsen. De kinderrechter kan die machtiging alleen geven als dit voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige noodzakelijk is of als dit nodig is om te onderzoeken hoe het geestelijk en lichamelijk met de minderjarige gaat (artikel 1:265b lid 1 BW). De kinderrechter kan op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met maximaal een jaar verlengen (artikel 1:265c lid 2 BW).
6.3
In zaken over de ondertoezichtstelling van minderjarigen benoemt de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, maar alleen als dat ook tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet (artikel 810a Rv).
Het standpunt van de moeder
6.4
De moeder is het op zichzelf eens met het oordeel van de kinderrechter dat een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en ook voor onderzoek van de geestelijke en lichamelijke toestand van [de minderjarige1] . De moeder is het alleen niet eens met de duur van de verlenging. Zij wil dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] met maximaal zes maanden wordt verlengd en niet met een jaar, zoals de kinderrechter heeft beslist. De moeder wil daarmee bereiken dat het besluit van de GI dat [de minderjarige1] niet bij haar kan opgroeien (‘het perspectiefbesluit’) op een kortere termijn door de kinderrechter kan worden getoetst. Daarbij gaat zij ervan uit dat de GI de kinderrechter na die periode van zes maanden opnieuw zal verzoeken de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen en dat de moeder de kinderrechter dan kan vragen het perspectiefbesluit van de GI te toetsen. De moeder is het niet eens met het perspectiefbesluit van de GI en de beslissing van de GI die daaruit voortvloeit om niet meer te werken aan thuisplaatsing van [de minderjarige1] . Volgens haar is de aanvaardbare termijn (de periode van onzekerheid die een kind kan overbruggen zonder ernstige schade op te lopen in zijn ontwikkeling) nog niet verstreken en moet daarom nog steeds worden gewerkt aan de doelen van de ondertoezichtstelling, waarbij de GI zich maximaal moet inspannen om alle hulp in te zetten die nodig is om [de minderjarige1] weer bij de moeder te kunnen laten wonen. De moeder vindt dat de GI zich daarvoor onvoldoende inspant. Zij vindt dat er onvoldoende passende hulpverlening is ingezet en dat de omgang met [de minderjarige1] ten onrechte niet wordt uitgebreid. Volgens de moeder reageert zij op e-mailberichten van de jeugdbeschermer en belt zij ook terug als zij een oproep van de jeugdbeschermer heeft gemist. De moeder herkent niet dat er nieuwe zorgsignalen zijn. Verder vindt zij het onbegrijpelijk dat, op basis van vergelijkbare omstandigheden, de GI geen perspectiefbesluit heeft genomen over [de minderjarige2] en de kinderrechter de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] wel heeft beperkt tot zes maanden.
Als het hof geen aanleiding ziet om de machtiging tot uithuisplaatsing voor een kortere duur te verlengen, wil zij dat psychodiagnostisch onderzoek wordt gedaan. Volgens de moeder is onvoldoende onderzoek gedaan naar ‘haar hulpvraag en hoe zij aansluit op [de minderjarige1] indien zij de juiste hulp ontvangt voor haar persoonlijke problematiek en onderlinge relatie’. De moeder vindt een raadsonderzoek niet voldoende.
Het standpunt van de GI
6.5
De GI vindt het noodzakelijk dat de machtiging tot uithuisplaatsing blijft gelden tot 16 maart 2025. Volgens de GI zijn er nog steeds grote zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder. De GI heeft daarover onder meer het volgende gezegd. Het hulpverleningstraject loopt al geruime tijd. De inzet van de hulpverlening gericht op de opvoeding van de kinderen heeft echter onvoldoende effect of komt onvoldoende van de grond door de stress die de moeder ervaart en haar ‘druk zijn’. De moeder zou eerst moeten leren hoe zij haar stress en de drukte in haar hoofd beter kan reguleren. De moeder moet zelf een eigen hulptraject regelen, want dat kan niet via de GI. De moeder heeft het alleen over terugplaatsing van [de minderjarige1] bij haar, maar [de minderjarige1] heeft ook nog een vader die het gezag over haar heeft. Als [de minderjarige1] zou worden teruggeplaatst bij de moeder, moeten de ouders met elkaar kunnen samenwerken. In 2023 hebben de ouders met begeleiding van SIZA-zorg geprobeerd om appcontact met elkaar te hebben, maar dat contact verwaterde na verloop van tijd. De ouders hebben een intakegesprek gehad bij [naam1] om te bespreken wat zij nodig hebben om met elkaar te kunnen communiceren. Er zijn verschillende vormen van hulpverlening besproken, maar de moeder heeft daarvan afgezien. Daarbij heeft zij laten weten dat zij nog boos is op de vader. De GI vindt het zorgelijk dat de moeder het hulpaanbod van [naam1] heeft afgewezen. De moeder heeft veel steun en begeleiding nodig om de omgang met [de minderjarige1] te kunnen vormgeven. Zij is impulsief en heeft de neiging om direct en ongeremd haar gedachten te uiten, ook in het contact met [de minderjarige1] . De moeder heeft onvoldoende inzicht in het effect daarvan op [de minderjarige1] en wat [de minderjarige1] nodig heeft. [de minderjarige1] vraagt meer van een opvoeder dan gemiddeld. Volgens de GI is de moeder vooral gericht op wat zij zelf wil en kan zij onvoldoende stilstaan bij de behoefte van [de minderjarige1] . [de minderjarige1] heeft behoefte aan duidelijkheid over haar opgroeiperspectief. Om die reden heeft de GI een perspectiefbesluit genomen, passend bij de uitkomsten van het perspectief-onderzoek dat [naam1] in 2023 op verzoek van de GI heeft uitgevoerd. Het perspectiefonderzoek had voor de moeder als uitkomst ‘geel’ (
thuisplaatsing vormt een matig risico). Achteraf is echter gebleken dat de partner van de moeder de onderzoekers van [naam1] niet heeft verteld dat hij antecedenten heeft op het gebied van huiselijk geweld. Als deze informatie wel bekend was geweest bij de onderzoekers dan zou de uitkomst van het perspectiefonderzoek voor de moeder ‘oranje’ zijn geweest (
nu niet naar huis, eerst voldoen aan voorwaarden). Uit het perspectiefonderzoek zijn drie adviezen gekomen: hulpverlening voortzetten en eventueel uitbreiden, uitbreiding van de omgang die de moeder heeft met [de minderjarige1] en het volgen van een traject door de ouders dat is gericht op het verbeteren van hun onderlinge communicatie. De GI vindt dat de moeder zich ten onrechte alleen richt op de omgang. Volgens de GI kan de omgang niet worden uitgebreid als de moeder geen hulpverlening voor zichzelf inschakelt en als zij weigert om samen met de vader een traject te volgen. Daarnaast zijn er nieuwe zorgsignalen over de opvoedsituatie bij de moeder: gezien werd dat de moeder een blauw oog had, bij de woningbouwvereniging zijn meldingen binnengekomen over geluidsoverlast en er is veel onrust tijdens de omgang bij de moeder thuis. De GI heeft ook het idee dat de moeder hier niet eerlijk over is. De omgang vindt daarom nog steeds begeleid plaats. De GI wil de moeder helpen maar dat lukt alleen als de moeder met de GI in contact blijft. Volgens de GI reageert de moeder niet altijd op e-mailberichten en telefonische oproepen. De GI vindt het belangrijk dat de komende tijd aan alle drie de adviezen van [naam1] wordt gewerkt. Daarnaast gaat de raad een onderzoek doen naar gezagsbeëindiging. Dat zal een tijd gaan duren. Als de raad op basis van dat onderzoek adviseert dat moet worden ingezet op hulpverlening, dient eerst te worden uitgezocht welke vorm van hulpverlening en moet die hulpverlening eerst vormgegeven worden. Gezien het recente perspectiefonderzoek van [naam1] en het komende raadsonderzoek waarbij ook het opgroeiperspectief van [de minderjarige1] aan de orde zal komen, is de GI van mening dat een psychodiagnostisch onderzoek zoals de moeder heeft verzocht niet noodzakelijk is. Daarnaast kan een dergelijk onderzoek volgens de GI niet leiden tot een andere beslissing in deze zaak, omdat voor een andere beslissing nodig is dat de moeder zelfinzicht heeft en dat ontbreekt bij de moeder.
Het oordeel van het hof
6.6
Het hof stelt voorop dat niet ter discussie staat dat [de minderjarige1] op dit moment niet bij de moeder kan wonen en dat een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] noodzakelijk is. Gezien de (nieuwe) zorgsignalen die de GI heeft benoemd, de beperkte en begeleide omgang die de moeder op dit moment met [de minderjarige1] heeft (en die hiervóór drie maanden heeft stilgelegen) en de hulpverleningstrajecten die nog moeten worden ingezet, acht het hof een thuisplaatsing van [de minderjarige1] bij de moeder voorlopig niet aan de orde. Het hof ziet daarom geen aanleiding om, zoals de moeder heeft verzocht, de machtiging tot uithuisplaatsing met maximaal zes maanden te verlengen (wat zou neerkomen op een verlenging tot 16 september 2024). De omstandigheid dat de moeder bij een kortere verlenging het perspectiefbesluit eerder ter toetsing zou kunnen voorleggen aan de kinderrechter maakt dat niet anders. Het hof acht dat een oneigenlijke grond voor een kortere verlenging.
6.7
Het hof is van oordeel dat een deskundigenonderzoek niet (ook) kan leiden tot de beslissing van deze zaak. In deze zaak oordeelt het hof namelijk alleen over de duur van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Verder neemt het hof in aanmerking dat de raad onderzoek zal doen naar het gezag van de ouders over [de minderjarige1] , waarin het perspectief van [de minderjarige1] aan de orde zal komen. Het hof vindt het op dit moment te belastend voor [de minderjarige1] om, terwijl dit raadsonderzoek loopt, opdracht te geven voor nog een onderzoek. Het belang van [de minderjarige1] verzet zich dus ook tegen het gevraagde onderzoek.
6.8
Tot slot benadrukt het hof dat zolang sprake is van een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing, gewerkt moet worden aan thuisplaatsing. Een perspectiefbesluit brengt daarin geen verandering.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 7 maart 2024, waarover de moeder een beslissing heeft gevraagd;
wijst af wat verder is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Grosscurt, H. Phaff en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door de griffier. De beschikking is door mr. H. Phaff in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2024.