In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 11 september 2018. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor medeplichtigheid aan het telen van hennep en diefstal van elektriciteit. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op zestigduizend euro en de terugbetalingsverplichting op hetzelfde bedrag. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.
Tijdens de zitting op 12 juli 2024 heeft het gerechtshof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die het wederrechtelijk verkregen voordeel op achtduizend euro schatte en de terugbetalingsverplichting op nihil wilde stellen. Het hof heeft kennisgenomen van de argumenten van de betrokkene en zijn raadsvrouw, mr. J.B. Pieters. Het hof heeft geconcludeerd dat de eerdere beslissing van de rechtbank niet juist was en heeft deze vernietigd.
Het gerechtshof heeft vastgesteld dat de betrokkene financieel voordeel heeft genoten uit andere strafbare feiten dan die waarvoor hij was veroordeeld. De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op de berekening van de advocaat-generaal, die rekening hield met de kosten voor elektriciteit. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op nihil, mede gelet op de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft de beslissing genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat gold ten tijde van de procedure.