ECLI:NL:GHARL:2024:4900

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
21-002724-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Overijssel. Het hof heeft het openbaar ministerie ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft een ontnemingsvordering die is ingesteld naar aanleiding van een strafzaak die op 10 september 2018 inhoudelijk is behandeld. De rechtbank had eerder het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming, omdat er een verzuim zou zijn in de aankondiging van de ontneming volgens artikel 311 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn dat de aankondiging niet correct is gedaan en dat de rechtszekerheid van de verdachte niet in het geding is gekomen. Het hof heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank Overijssel voor verdere behandeling, waarbij het hof de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering tot ontneming bevestigde.

Uitspraak

Parketnummer: 21-002724-20
Uitspraak d.d.: 24 mei 2023
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige economische kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de economische kamer van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 30 juli 2020 met parketnummer 08-994515-18 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
wonende te [woonplaats]

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 10 mei 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen namens betrokkene door zijn raadsman, mr. J.H. Weermeijer-Patist, naar voren is gebracht.

De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering tot ontneming

Feitelijke gang van zaken en het procesverloop
Op 10 september 2018 is de strafzaak, horend bij de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, inhoudelijk behandeld. In het proces-verbaal van de terechtzitting in die hoofdzaak is opgenomen dat de officier van justitie het woord heeft gevoerd, de vordering heeft voorgelezen en dat deze aan de rechtbank is overgelegd. Tevens is in dit proces-verbaal opgenomen dat de officier van justitie het requisitoir op schrift heeft gesteld en heeft overgelegd.
In het schriftelijk overgelegde requisitoir staat op pagina 2 het volgende opgenomen:
Ontnemingsvorderingen
Tenslotte kondig ik reeds op voorhand aan dat er na afronding van de onderhavige
strafzaak, tenzij de ontnemingsvorderingen worden toegewezen, een ontnemingsvordering
ten aanzien van alle drie verdachten aanhangig zal worden gemaakt en hierbij verzoek ik uw rechtbank deze vooraankondiging in het proces-verbaal ter terechtzitting op te nemen. Het zal dan gaan om de door de verdachten bespaarde kosten. Wat hadden verdachten moeten betalen indien ze het afval hadden aangeboden bij een erkende verwerker?
Op 24 september 2018 heeft de rechtbank vervolgens vonnis gewezen in de hoofdzaak. De veroordeelde heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het strafvonnis. Het vonnis in de strafzaak is daarmee onherroepelijk geworden op 9 oktober 2018.
De vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is daarna ondertekend en gedateerd op 22 juni 2020. Deze vordering is op 16 juli 2020 gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met de ontnemingsvorderingen in de zaken van de medeveroordeelden [medeveroordeelde 1] (08/994516-18) en [medeveroordeelde 2] (08/994514-18).
De rechtbank heeft het openbaar ministerie bij vonnis van 30 juli 2020 in de zaken van betrokkene en medebetrokkene [medeveroordeelde 1] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming. Tegen die beslissingen tot niet-ontvankelijkheid is hoger beroep ingesteld door de officier van justitie.
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft een appelschriftuur met grieven ingediend. Daarin is opgenomen dat het openbaar ministerie zich niet kan verenigen met de beslissing van de rechtbank dat er een verzuim is ten aanzien van de aankondiging van de ontneming op grond van artikel 311 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), nu uit het op schrift gestelde requisitoir blijkt dat de vordering tot ontneming wel is aangekondigd en er vanuit mag worden gegaan dat het requisitoir is voorgedragen zoals het is overgelegd. Daarnaast kan het openbaar ministerie zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank om dit geconstateerde verzuim mede te beoordelen aan de voortvarendheid waarmee de ontnemingsprocedure is aangebracht.
De advocaat-generaal heeft de grieven ter terechtzitting van 10 mei 2023 nader toegelicht en heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering tot ontneming. Volgens de advocaat-generaal zou er sprake zijn van buitengewoon formalisme, als de vraag van ontvankelijkheid in deze zaak afhankelijk wordt gemaakt van de toevallige bewoordingen van het proces-verbaal van de zitting in de hoofdzaak.
Standpunt van de verdediging
Volgens de raadsman heeft de officier van justitie het voornemen om een ontnemingsvordering in te dienen niet op de juiste wijze bekendgemaakt, als gevolg waarvan niet aan de vereisten van artikel 311 Sv is voldaan. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt niet dat de woorden van het op schrift gestelde requisitoir ook als zodanig zijn opgelezen en het kan zo zijn dat de officier van justitie tijdens het voordragen zich heeft bedacht en dit niet heeft willen voor aankondigen.
Door het verzuim is betrokkene volgens de raadsman in zijn belangen geschaad, omdat de rechtszekerheid ermee in het geding is gekomen. Het verzuim van de officier van justitie heeft ervoor gezorgd dat betrokkene in de verwachting verkeerde dat de zaak was afgerond.
Op basis van het voorgaande heeft de raadsman bepleit dat het openbaar ministerie ook in hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Oordeel van het hof
Overwegingen ten aanzien van artikel 311 van het Wetboek van Strafvordering
Het eerste lid van artikel 311 Sv luidt als volgt:
‘Nadat de ondervraging van de verdachte heeft plaatsgehad en de aanwezige getuigen en
deskundigen zijn gehoord, kan de officier van justitie het woord voeren; hij legt zijn
vordering na voorlezing aan de rechtbank over. De vordering omschrijft de straf en
maatregel, indien oplegging daarvan wordt geëist; zij vermeldt in dat geval tevens welk
strafbaar feit zou zijn begaan. De officier van justitie maakt, voor zover zulks aan de
verdachte niet reeds eerder was gebleken, kenbaar of hij voornemens is een vordering als
bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken, alsmede of
daartoe een strafrechtelijk financieel onderzoek, als bedoeld in artikel 126 is ingesteld. Van
deze mededeling van de officier van justitie wordt in het proces-verbaal van de terechtzitting aantekening gemaakt.’
In zijn arrest van 9 december 2003 (NJ 2004, 199; rechtsoverwegingen 3.5 - 3.8) heeft de
Hoge Raad overwogen dat uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de verplichting
tot het doen van de mededeling als bedoeld in artikel 311, eerste lid, derde volzin, Sv een
waarborgfunctie voor de verdachte/veroordeelde heeft, in het kader van de rechtszekerheid.
De Hoge Raad heeft in dit arrest voorts overwogen dat uit de wetsgeschiedenis met
betrekking tot de derde en vierde volzin van het eerste lid van artikel 311 Sv moet worden
afgeleid dat de wetgever (...) heeft willen bereiken dat de veroordeelde, uiterlijk ten tijde van de afsluiting van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg in de hoofdzaak, bekend is met het voornemen van de officier van justitie een ontnemingsvordering in te dienen en dat de desbetreffende mededeling van de officier van justitie ter terechtzitting wordt vastgelegd in het proces-verbaal van die terechtzitting.
Ten aanzien van de onderhavige zaak overweegt het hof dat er geen concrete aanwijzingen zijn of een begin van aannemelijkheid is ontstaan, dat het requisitoir van de officier van justitie niet of niet volledig is voorgedragen zoals het op schrift is gesteld en op 10 september 2018 tijdens de behandeling van de strafzaak aan de rechtbank is overgelegd. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de officier van justitie het woord heeft gevoerd overeenkomstig het schriftelijk overgelegde stuk. Daar is een (voorwaardelijke) aankondiging van een ontnemingsvordering ten aanzien van alle drie de verdachten in opgenomen. Hoewel er geen gevolg is gegeven aan het uitdrukkelijke verzoek van de officier van justitie om de vooraankondiging in het proces-verbaal van de zitting op te nemen, is die aankondiging van de officier van justitie naar het oordeel van het hof daarmee wel op de juiste wijze in de zin van artikel 311 Sv geschied en is er dus ook geen sprake van een verzuim, of in ieder geval niet aan de zijde van het openbaar ministerie. Daarbij overweegt het hof in het bijzonder dat de conclusie van niet-ontvankelijkheid in de regel kan volgen op het ontbreken van de aankondiging zelf, omdat de door de wetgever beoogde rechtszekerheid dan in het geding kan komen. Dit maakt naar het oordeel van het hof echter nog niet dat het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid ook dient te volgen in situaties waarin wel een aankondiging is gedaan, maar deze niet in het proces-verbaal van de zitting is opgenomen.
Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het openbaar ministerie
ontvankelijk is in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Overweging ten aanzien van het vervolg van de procedure
Op grond van 423, tweede lid, Sv en het namens verdachte verzochte, zal het hof de zaak terugwijzen naar de rechtbank Overijssel, opdat de zaak daar verder inhoudelijk zal worden behandeld.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Wijst de zaak terug naar de economische kamer van de rechtbank Overijssel, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Aldus gewezen door
mr. R.G.J. Welbergen, voorzitter,
mr. A.H. Garos en mr G. Voorhorst, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. B. van Leeuwen, griffier,
en op 24 mei 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. G. Voorhorst is buiten staat dit arrest te ondertekenen.