ECLI:NL:GHARL:2024:4847

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
200.342.139
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van gezinsproblematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel van 5 maart 2024 aangevochten, waarin de GI (Jeugdbescherming Overijssel) gemachtigd werd om [de minderjarige1] uit huis te plaatsen. De moeder verzoekt de beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI af te wijzen of in duur te bekorten. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en het verloop van het hoger beroep in detail bekeken, inclusief de ingediende stukken en de mondelinge behandeling op 2 juli 2024.

De feiten tonen aan dat de ouders van [de minderjarige1] gezamenlijk het ouderlijke gezag uitoefenen, maar dat er ernstige zorgen zijn over de opvoedingssituatie. De moeder heeft een problematische achtergrond, waaronder alcohol- en middelengebruik, en heeft eerder kinderen uit andere relaties die niet bij haar wonen. De kinderrechter heeft eerder al maatregelen genomen, waaronder een ondertoezichtstelling en een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing. Het hof heeft geconcludeerd dat de moeder momenteel niet in staat is om [de minderjarige1] een veilige en stabiele opvoeding te bieden, en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor het welzijn van het kind.

De moeder heeft geprobeerd aan te tonen dat zij in staat is om [de minderjarige1] op te voeden, onder andere door te verwijzen naar haar deelname aan therapieën en de voorbereiding van een kamer voor het kind. Echter, het hof heeft deze argumenten niet overtuigend geacht, gezien de eerdere problematiek en de huidige situatie. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en het verzoek van de moeder afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.342.139
(zaaknummer rechtbank Overijssel 310826)
beschikking van 23 juli 2024
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.L. Witteveen te Rotterdam
en
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Hengelo,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo van 27 februari 2024 en 5 maart 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 3 juni 2024;
- het verweerschrift van de GI met producties.
2.2
De zitting was op 2 juli 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder met haar advocaat;
- een vertegenwoordiger namens de GI;
- de vader.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige1] , geboren [in]
2024 in [woonplaats2] (verder: [de minderjarige1] ). De vader heeft [de minderjarige1] erkend. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijke gezag uit over [de minderjarige1] .
3.2
De moeder en de vader hebben daarnaast samen nog twee kinderen, [de minderjarige2] (geboren [in] 2020) en [de minderjarige3] (geboren [in] 2022). Zij zijn uit huis geplaatst en verblijven samen in hetzelfde gezinshuis.
3.3
De vader heeft daarnaast nog vijf kinderen uit twee andere relaties. Twee daarvan wonen bij hun moeder, de anderen in een leefgroep of pleeggezin.
3.4
De moeder heeft daarnaast nog vier kinderen uit een vorige relatie. De oudste drie kinderen staan onder voogdij. Zij wonen op een woongroep of in pleeggezinnen. Het jongste kind staat onder toezicht van de GI en woont in een pleeggezin.
3.5
Bij beschikking van 7 februari 2024 heeft de kinderrechter, de toen nog ongeboren, [de minderjarige1] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar, dus tot 7 februari 2025.
3.6
Bij de beschikking van 27 februari 2024 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van twee weken met ingang van 27 februari 2024 tot 12 maart 2024, en iedere verdere beslissing op het verzoek van de GI aangehouden. [de minderjarige1] is geboren in het ziekenhuis. Hij is enkele dagen na zijn geboorte, vanuit het ziekenhuis, geplaatst in een crisispleeggezin.
3.7
Bij de beschikking van 5 maart 2024 (verder: de bestreden beschikking) heeft de kinderrechter, uitvoerbaar bij voorraad, de GI gemachtigd [de minderjarige1] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling met ingang van
12 maart 2024 tot 7 februari 2025.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt die beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de GI met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] af te wijzen dan wel in duur te bekorten.
4.2
De GI voert verweer en vraagt het hoger beroep van de moeder te verwerpen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling op haar verzoek machtigen een minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof net als de kinderrechter van oordeel dat de moeder op dit moment niet in staat is [de minderjarige1] veilig en stabiel op te voeden, zodat een uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige1] . Het hof verwijst naar de overwegingen van de kinderrechter en maakt die tot de zijne. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen en voegt daar nog het volgende aan toe.
5.3
De moeder voert aan dat [de minderjarige1] op grond van een positieve drugstest van haar urine na de bevalling op 26 februari 2024 uit huis is geplaatst, maar dat deze test niet goed is uitgevoerd en daarom niet bruikbaar is. Voor de test is urine uit de katheter van de moeder gebruikt. Deze urine kan bacteriën bevatten die zich in de katheter bevinden en niet in de blaas, aldus de moeder. Maar de moeder onderbouwt op geen enkele wijze hoe mogelijke bacteriegroei een vals positieve uitslag op cannabinoïden zou kunnen veroorzaken. Desgevraagd heeft de advocaat van de moeder ook op de zitting geen sluitende onderbouwing kunnen geven voor haar lezing van de testuitslag. De moeder voert ook aan dat de borstvoeding en de urinetest van [de minderjarige1] net na de geboorte negatief waren. Het is het hof echter niet gebleken dat borstvoeding een betrouwbare indicatie geeft voor drugsgebruik. Uit het dossier blijkt daarnaast dat de uitslag van de urinetest van [de minderjarige1] net na de geboorte onbetrouwbaar was. In de brief van het [naam1] van 28 februari 2024 die door de moeder is overgelegd staat dat er
‘bij twijfel reële uitslag 1e test’nogmaals een urine tox screening bij [de minderjarige1] is ingezet. Volgens de moeder was de uitslag daarvan ook negatief. De moeder heeft daar echter geen (schriftelijke) onderbouwing van ingediend en de GI heeft op de mondelinge behandeling gezegd hier niets van te weten.
5.4
Naast de positieve drugstest vlak na de bevalling heeft de kinderrechter bovendien ook als grote zorg benoemd of de ouders wel de rust, structuur, voorspelbaarheid, juiste basale zorg, responsiviteit, sensitiviteit en stimulans aan [de minderjarige1] kunnen bieden die hij nodig heeft. De twee broers van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , zijn uit huis geplaatst omdat de ouders hen geen veilige en stabiele opvoedomgeving konden bieden. De ouders hebben daarnaast meerdere kinderen uit eerdere relaties, die allemaal niet meer bij de moeder dan wel de vader wonen. Bij de moeder is onder andere sprake van persoonlijke problematiek en daarnaast alcohol- en middelengebruik. Bij de moeder is een terugkerend patroon zichtbaar waarbij zij niet de juiste keuzes maakt, of lijkt te kunnen maken. Ondanks de inzet van hulpverlening is zij niet in staat gebleken dat te veranderen. Gezien het verleden van de moeder en de oude patronen waarin zij vaak vervalt, heeft de kinderrechter de moeder met betrekking tot de drugstest na de bevalling niet het voordeel van de twijfel gegeven. Het hof onderschrijft dit.
5.5
De moeder meent dat opname van haar met [de minderjarige1] in een moeder-kind-huis tot de mogelijkheden behoort. De moeder heeft op dit moment echter maar een half uur per week begeleide omgang met [de minderjarige1] , samen met de vader. Volgens de GI is de moeder bovendien al meerdere keren opgenomen geweest in een moeder-kind-huis, met [de minderjarige2] , en met [de minderjarige3] . De moeder heeft zich toen niet begeleidbaar opgesteld en zich niet aan de voorwaarden gehouden. Er was sprake van verbaal en fysiek geweld, overlast en bedreigingen, aldus de GI. Dat sinds de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] sprake is van een positieve ontwikkeling bij de moeder in die zin dat zij nu wel een veilige en voorspelbare opvoedsituatie kan bieden, heeft de moeder tegenover de gemotiveerde betwisting door de GI onvoldoende onderbouwd. De zorgen over de thuissituatie en de problematiek van de moeder zijn nog onverkort aanwezig. Anders dan zij destijds zei bleek de relatie van de moeder met de vader niet geëindigd en is zij kort na de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] opnieuw zwanger geraakt van de vader. De moeder stelt daarnaast dat zij traumatherapie heeft gevolgd maar heeft dat niet met stukken onderbouwd. De moeder stelt bovendien dat zij deze therapie in 2023 heeft afgerond en in oktober 2023, de moeder was toen halverwege de zwangerschap van [de minderjarige1] , zijn nog twee zorgmeldingen gedaan bij Veilig Thuis. Dat de moeder, zoals zij op de zitting heeft gezegd, een kamertje voor [de minderjarige1] gereed heeft gemaakt is in het licht van het voorgaande eveneens onvoldoende om te kunnen concluderen dat de moeder hem een veilige en voorspelbare opvoedsituatie kan bieden.
Het hof ziet, gelet op het voorgaande, ook geen aanleiding om de duur van de machtiging van de machtiging tot uithuisplaatsing te bekorten.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo van 5 maart 2024;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Grosscurt, E. de Boer en S. Kuijpers en is op
23 juli 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.