ECLI:NL:GHARL:2024:4838

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
200.337.369
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging hoofdverblijfplaats minderjarige en kinderalimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de hoofdverblijfplaats van een minderjarige en de kinderalimentatie na de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw, die in 2016 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, zijn de ouders van de minderjarige, geboren in 2007. De vrouw had een verzoek tot echtscheiding ingediend, dat op 13 april 2023 bij de rechtbank Gelderland is ingekomen. De rechtbank heeft op 3 november 2023 de echtscheiding uitgesproken en daarbij de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw bepaald, evenals een kinderalimentatie van € 100 per maand door de man aan de vrouw.

De man ging in hoger beroep tegen deze beschikking met twintig grieven, waarbij hij verzocht om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen en de kinderalimentatie te verhogen naar € 150 per maand. Het hof heeft vastgesteld dat de feitelijke situatie is gewijzigd en dat de minderjarige nu bij de man verblijft, met om de week een weekend bij de vrouw. Het hof heeft daarom de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de man bepaald en de kinderalimentatie gewijzigd naar € 25 per maand, ingaande op 1 januari 2024.

Daarnaast heeft het hof de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behandeld. De man betwistte de waardering van de gezamenlijke onderneming, maar het hof heeft de beslissing van de rechtbank op dit punt in stand gelaten. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.337.369 (hoofdverblijfplaats) en 200.337.370 (verdeling)
(zaaknummers rechtbank Gelderland 417861 en 422772)
beschikking van 23 juli 2024
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D. Kotterman te Arnhem,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N. van de Gevel te Doetinchem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 3 november 2023, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 1 februari 2024;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van de Gevel van 15 mei 2024 met producties VII en VIII;
  • een journaalbericht van mr. Kotterman van 17 mei 2024 met producties A tot en met D;
  • een journaalbericht van mr. Kotterman van 20 mei 2024 met productie E;
  • een journaalbericht van mr. Van de Gevel van 28 mei 2024 met producties IX en X, en
  • een journaalbericht van mr. Van de Gevel van 29 mei 2024 met producties XI en XII.
2.2
De na te noemen minderjarige [de minderjarige] is in de gelegenheid gesteld zijn mening over de verzoeken kenbaar te maken, die zien op zijn hoofdverblijfplaats en de kinderalimentatie. Op 27 mei 2024 heeft hij daarover buiten de aanwezigheid van zijn ouders gesproken met de voorzitter.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 31 mei 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2016 in [plaats1] met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Zij zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2007.
3.2
De vrouw heeft een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. Het verzoek is op 13 april 2023 bij de rechtbank ingekomen. De man heeft verweer gevoerd en tegenverzoeken gedaan, waaronder ook het verzoek de echtscheiding uit te spreken.
3.3
Bij de beschikking van 3 november 2023 (hierna ook: de bestreden beschikking) is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 12 januari 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk van partijen is geëindigd.
3.4
Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank in de bestreden beschikking:
  • bepaald dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft;
  • bepaald dat de man € 100 per maand aan de vrouw zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , met ingang van 3 november 2023 en vervolgens telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • bepaald dat de man met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand huurder zal zijn van de woning aan de [adres] in [woonplaats1] ;
  • de wijze van verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen van partijen gelast en
  • de vrouw verplicht om aan de man € 12.000 te betalen.
De rechtbank heeft voormelde beslissingen (behalve de uitgesproken echtscheiding) uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Verder heeft de rechtbank in de bestreden beschikking:
  • bepaald dat iedere partij de eigen kosten van de procedure draagt, en
  • het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man kan zich niet verenigen met de inhoud van de bestreden beschikking en is van die beschikking met twintig grieven in hoger beroep gekomen. Hij verzoekt het hof de beschikking te vernietigen en de verzoeken van de vrouw in eerste aanleg alsnog af te wijzen en de verzoeken van de man zelf alsnog toe te wijzen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
De verzoeken van de man strekken ertoe dat het hof de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man bepaalt, dat de vrouw aan de man maandelijks € 150 voldoet als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (verder: de kinderalimentatie) en dat het hof de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap vaststelt op een wijze zoals de man die voor staat.
4.2
De vrouw voert verweer en zij vraagt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans zijn hoger beroep af te wijzen als ongegrond en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Ze verzoekt het hof de man te veroordelen in de kosten van de procedure.

5.De motivering van de beslissing

de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige]
5.1
Gebleken is dat na de datum van de bestreden beschikking de feitelijke situatie is gewijzigd ten aanzien van de feitelijke hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] . Die is nu zo dat [de minderjarige] zijn feitelijke hoofdverblijf bij de man heeft en om het weekend van vrijdag tot en met zondag bij de vrouw verblijft. [de minderjarige] voelt zich bij deze situatie op dit moment het prettigst en de vrouw zegt zich ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] te zullen refereren aan het oordeel van het hof.
5.2
Gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden zal het hof de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man bepalen. Dit doet recht aan de feitelijke situatie zoals die door alle betrokkenen, [de minderjarige] incluis, zelf tot stand is gebracht. Daarmee hoeven de grieven 1 en 2 van de man niet verder te worden besproken.
de kinderalimentatie
5.3
Nu het hof de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] zal wijzigen naar de man, kan de beslissing van de rechtbank over de kinderalimentatie niet in stand blijven, omdat die is gebaseerd op de situatie dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw had en gemiddeld drie en halve dag per week bij de man verbleef. De grieven 3 tot en met 6 zien alle op de kinderalimentatie. Die zal het hof hierna gezamenlijk bespreken.
5.4
Ter zitting bleek dat de man de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 100 per maand nimmer aan de vrouw heeft betaald, terwijl hij kennelijk wel kindgebonden budget ontving en [de minderjarige] altijd al bij hem ingeschreven heeft gestaan. Gelet hierop zal hof de beslissing van de rechtbank over de kinderalimentatie vernietigen en als ingangsdatum 1 januari 2024 hanteren, nu vast staat dat [de minderjarige] in ieder geval vanaf dat moment zijn feitelijke hoofdverblijfplaats bij de man had.
5.5
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige] € 230 per maand is, daarover waren partijen het al eens bij de rechtbank. Geïndexeerd naar 2024 is dat (afgerond) € 244 per maand.
5.6
Partijen hadden tijdens het huwelijk een onderneming - een ijssalon - waarin zij beiden werkten en waaraan zij beiden dus hun bijdrage leverden. De inkomsten uit de onderneming vormden het gezinsinkomen waarvan het gezin leefde. De vrouw is in het kader van het uiteengaan van partijen uit de onderneming gestapt en de man zet deze als eenmanszaak voort. Het hof is van oordeel dat de vrouw de gelegenheid moet krijgen om haar eigen verdiencapaciteit te vergroten door zich om- en/of bij te scholen. Daar is de vrouw ook mee bezig: zij is net haar eigen onderneming gestart en volgt twee hbo-opleidingen. Een van de opleidingen heeft de vrouw bijna afgerond. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat op dit moment van de vrouw in redelijkheid nog niet kan worden gevergd dat zij een netto besteedbaar inkomen (NBI) verwerft van meer dan € 1.815, het bedrag waarbij in het Rapport Alimentatienormen een draagkracht van € 25 voor één kind wordt verondersteld.
5.7
Net als de rechtbank gaat het hof voor de vaststelling van de draagkracht van de man uit van een NBI van € 2.000 per maand. Dit bedrag is al jaren gelijk, voorheen keerde de man dit zichzelf zelfs uit ten behoeve van beide partijen. Hoewel de vrouw, net als in eerste aanleg, stelt dat nu van een hoger NBI dient te worden uitgegaan en zich daarbij baseert op het resultaat van 2022, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de man binnen zijn onderneming de mogelijkheid moet hebben om een buffer op te bouwen in plaats van zichzelf een hoger inkomen uit te keren, nog daargelaten of dat mogelijk is omdat recente cijfers nog niet zijn vastgesteld.
5.8
Op grond van de formule uit het Rapport Alimentatienormen 2024 levert dit NBI de man een draagkracht op van 70% van [2.000 – (0.3 x 2.000 + 1.270)] = € 91 per maand.
5.9
De gezamenlijke draagkracht van partijen is € 116 per maand, terwijl de totale kosten (behoefte) van [de minderjarige] € 244 per maand zijn. Partijen kunnen samen dus niet geheel in de kosten van [de minderjarige] voorzien. Het tekort bedraagt € 128 per maand en partijen dienen beiden dus hun gehele draagkracht in te zetten om in de behoefte van [de minderjarige] te kunnen voorzien.
5.1
[de minderjarige] verblijft om de week een weekend bij de vrouw. In die dagen dient de vrouw in het levensonderhoud van [de minderjarige] te voorzien en komen die kosten niet ten laste van de man. Bij deze zorgregeling past een zorgkorting van 25% van € 244 = € 61. Het tekort aan draagkracht van partijen is echter zo groot dat toepassing van de zorgkorting tot gevolg zou hebben dat de man een onevenredig deel van de kosten van [de minderjarige] zou moeten dragen. De vrouw dient daarom € 25 per maand aan de man te voldoen.
5.11
Het voorgaande leidt ertoe dat de grieven 3 tot en met 5 falen en grief 6 slaagt.
de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap
5.12
De grieven 7 tot en met 20 zien op de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen. Grief 15 is ter zitting ingetrokken. De overige grieven zal het hof hierna gezamenlijk bespreken.
5.13
Partijen zijn in 2016 in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd. Tot de baten van een dergelijke gemeenschap behoren alle goederen van de echtgenoten die aanwezig waren bij aanvang van het huwelijk of tijdens het huwelijk zijn verkregen. Tot de lasten van een dergelijke gemeenschap behoren alle schulden van ieder van de echtgenoten.
5.14
Partijen zijn het erover eens dat de peildatum voor de omvang en samenstelling van de te verdelen gemeenschap de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift dient te zijn. Deze peildatum vloeit overigens voort uit de wet en is 13 april 2023.
5.15
Partijen verschillen van mening over de vraag of tussen hen is afgesproken dat al voor voormelde peildatum opgenomen gelden ten laste van de onderneming moeten worden gezien als voorschot op de verdeling, waarmee vervolgens bij de uiteindelijke verdeling rekening moet worden gehouden. Meer specifiek gaat het om opnames/betalingen van € 2.000 per maand door/aan de vrouw over de periode juli 2022 tot de peildatum, dus 13 april 2023. Partijen voerden gedurende deze periode al (grotendeels) een gescheiden huishouding met ieder hun eigen kosten. Het hof neemt daarom als uitgangspunt dat genoemd bedrag strekte ter delging van de maandelijkse kosten van de huishouding van de vrouw, evenals de € 2.000 die de man maandelijks ontving voor de kosten van zijn huishuiding. Gevolg daarvan is dat terugbetaling niet aan de orde is, tenzij daartoe strekkende afspraken zijn gemaakt. Afspraken als door de man gesteld zijn niet op papier vastgelegd, noch binnen de mediation noch daarbuiten. Het hof moet het daarom doen met wat partijen daaromtrent verklaren, maar die verklaringen lopen zeer uiteen en zijn voor het hof niet te verifiëren: geen van die verklaringen is dan ook in rechte komen vast te staan.
Waar het de man is die zich beroept op de rechtsgevolgen van de stelling dat de voor de peildatum opgenomen bedragen moesten worden terugbetaald heeft hij dit stelling, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. De grief van de man faalt: de vrouw hoeft de voor peildatum maandelijks ontvangen bedragen niet terug te betalen.
5.16
De man stelt de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de waardering van de onderneming van de vrouw ( [naam1] ) ter discussie, althans hij stelt dat ter onderbouwing van die waardering door de vrouw geen verificatoire bescheiden zijn overgelegd. Uit de beslissing van de rechtbank blijkt echter dat de rechtbank zich daarbij gebaseerd heeft op twee bankrekeningen van die onderneming. De vrouw heeft aangevoerd dat zij geen andere cijfers of stukken ter beschikking heeft.
Het hof zal ook deze beslissing van de rechtbank in stand laten. Stukken of cijfers die er niet zijn kunnen ook niet worden overgelegd en de rechtbank heeft haar beslissing gebaseerd op de wel aanwezige stukken.
5.17
Het grootste geschilpunt tussen partijen lijkt de waardering van de gezamenlijke onderneming van partijen ( [naam2] Vof te [woonplaats1] ) te zijn, die wordt of zal worden voorgezet door de man (als eenmanszaak). Beide partijen hebben bij de rechtbank aangevoerd wat volgens hen de waarde van de onderneming is en dientengevolge wat de man aan de vrouw moet voldoen wegens overname/voortzetting van de onderneming. De rechtbank heeft deze waarde vastgesteld op € 195.000, zodat de man aan de vrouw € 97.5000 dient te voldoen wegens voortzetting van de onderneming.
5.18
Daar is de man het niet mee eens. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte het door hem overgelegde rapport van de door hem ingeschakelde deskundige terzijde geschoven. Bovendien is volgens de man in de concept balans van 2022 bij de vaststelling van de liquide middelen door de boekhouder een fout gemaakt. De waarde van de onderneming dient volgens de man gesteld te worden op € 175.340,77 en bij die waarde dient hij € 86.670 aan de vrouw te betalen.
De vrouw betwist dat. Zij is het eens met de beslissing van de rechtbank.
5.19
Het hof ziet in wat de man in hoger beroep aanvoert geen aanleiding de beslissing van de rechtbank op dit onderdeel te wijzigen. De rechtbank heeft goed gemotiveerd hoe zij tot voormelde vaststelling van de waarde van de onderneming is gekomen en waarom zij niet is uitgegaan van het door de man overgelegde rapport. Het hof maakt de overwegingen van de rechtbank dienaangaande, na eigen onderzoek, tot de zijne.
5.2
Het hof zal de toekomstige huurtermijnen niet op de waarde van de onderneming niet in mindering brengen. Het hof volgt daarmee de beslissing van de rechtbank. De man neemt de onderneming over met alle lusten en lasten en daarbij behoren ook de tot die onderneming behorende toekomstige (financiële) verplichtingen uit (duur)overeenkomsten.
5.21
De grieven 7, 11, 16, 17, 18, 19 en 20 falen. Grief 15 is ingetrokken en aan de grieven 8, 9, 10, 12, 13 en 14 komt geen zelfstandige betekenis toe of daaraan is geen rechtsgevolg of verzoek verbonden.

6.De slotsom

6.1
Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen ten aanzien van de beslissingen over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en de kinderalimentatie en te dien aangaande beslissen zoals hierna vermeld. Voor het overige zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren. Dat betekent dat beide partijen hun eigen kosten betalen. De reden is dat partijen gewezen echtgenoten zijn en dat de procedure ziet op de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, alsmede op de hoofdverblijfplaats van hun zoon en de hoogte van de te betalen kinderalimentatie.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep (in beide zaaknummers):
7.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 3 november 2023, voor zover daarin is bepaald dat [de minderjarige] , geboren [in] 2007 te [plaats2] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft (onderdeel 5.2 van het dictum), en - in zoverre opnieuw beschikkende - bepaalt dat [de minderjarige] , geboren [in] 2007 te [plaats2] , zijn hoofdverblijfplaats bij de man heeft;
7.2
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 3 november 2023, voor zover daarin is bepaald dat de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] aan de vrouw € 100 per maand zal betalen (onderdeel 5.3 van het dictum), en - in zoverre opnieuw beschikkende - bepaalt dat de vrouw vanaf 1 januari 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] aan de man € 25 per maand zal betalen, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
7.3
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.4
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 3 november 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
7.5
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
7.6
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, voorzitter, P.B. Kamminga en E. de Boer, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 23 juli 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.