Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
2.De kern van de zaak
primairte verklaren voor recht dat [appellant] ter zake van de geldlening niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is
subsidiairte verklaren voor recht dat voor recht dat [appellant] , vanwege een door [naam3] Trading BV aan hem overgedragen vordering, een vordering van
€ 40.985,15 op [geïntimeerde] heeft en [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van dat bedrag verminderd met het bedrag van de vordering van [geïntimeerde] op [appellant] (voor zover daarvan sprake is);
3. met bepaling dat voor zover [geïntimeerde] daaraan niet voldoet, het vonnis in de plaats treedt van de door [geïntimeerde] vereiste medewerking;
4. [geïntimeerde] in de proceskosten te veroordelen.
3.De relevante feiten
(…)
7.
Schuldverrekening
VESTIGING HYPOTHEEK EN PANDRECHT MET BIJBEHORENDE BEPALINGEN
(…)
REGISTERGOED
Het recht van eerste hypotheek wordt gevestigd op:
het APPARTEMENTSRECHT, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de bedrijfsruimte op de begane grond en verder alle aan- en bijbehoren te [plaats1] , plaatselijk bekend [adres] (postcode [postcode] ), kadastraal bekend gemeente Leeuwarden sectie [Y] nummer [nummer1] (…)
Dit bedrag was een voorschot voor werkzaamheden die [geïntimeerde] in onderaanneming van [naam3] zou verrichten. De betreffende werkzaamheden zijn uiteindelijk niet in onderaanneming van [naam3] maar rechtstreeks in opdracht van de opdrachtgever door [geïntimeerde] verricht. [geïntimeerde] is door de opdrachtgever betaald.
€ 4.000 en vermeerderd met de wettelijke handelsrente.
(in 2016 en 2017) in onderling overleg geprobeerd tot een regeling dan wel oplossing te komen. Toen dit (uiteindelijk) niet is gelukt (met betrekking tot de hoogte van de te betalen schadevergoeding) hebben [naam1] en [naam2] procedures aanhangig gemaakt tegen [geïntimeerde] , bij de Rechtbank Noord-Nederland (zaaknummers C/] 7/160322 /H A ZA 18-78
en C/1 7/160319 1H A ZA 18-77) en zijn conservatoire beslagen gelegd op aan [geïntimeerde] toebehorende bezittingen, waaronder onroerende zaken;
te leggen in de onderhavige vaststellingsovereenkomst, als volgt.
C. Komen overeen als volgt1. [geïntimeerde] betaalt aan [naam1] een bedrag van(…) vawege door [naam1] geleden scahde, voortvloeiend uit de door [geïntimeerde] ten behoeve van haar verrichte werkzaamheden als bedeld in d (…) de tussen [naam1] en [geïntimeerde] gevoerde procedure bij de Rechtbank Nood-Nederland (zaaknummer: C/17/160322/HA ZA 18-78). (…)
2. [geïntimeerde] en [naam1] (…) zijn tevens overeengekomen dat [geïntimeerde] aan [naam1] verkoopt en levert, die koopt en afneemt, een viertal onroerende zaken (…)
20. Kwijting ziet nadrukkelijk niet op de koopovereenkomst met betrekking tot de in artikel 2 genoemde onroerende zaken (..)
(…)
4.De gewijzigde eis in hoger beroep
5.De beoordeling van het geschil
Contante betalingen
[appellant] heeft in dit kader te bewijzen aangeboden dat met [geïntimeerde] de afspraak is gemaakt dat alle (overige) verplichtingen “over en weer” (waaronder ook die van [naam2] BV, [naam3] BV en mevrouw [naam1] ) op “nihil” zouden worden gesteld (met uitzondering van hetgeen in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen) c.q. dat met het aangaan van de vaststellingsovereenkomst alle andere geschillen tussen partijen (en aan hen verbonden (rechts)personen zouden wordt beëindigd.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] toegelicht dat hij een en ander indertijd als gemachtigde van [naam1] met [geïntimeerde] heeft gesproken, voorafgaand aan de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst.
In de vaststellingsovereenkomst worden [naam1] , [naam2] BV (waarvan [naam1] bestuurder was) en [geïntimeerde] als partijen aangeduid. [appellant] wordt niet als partij bij de overeenkomst genoemd. Uit de considerans van de overeenkomst blijkt bovendien dat [naam1] en [naam2] een tweetal procedures tegen [geïntimeerde] aanhangig had gemaakt bij de rechtbank Noord-Nederland met betrekking tot schade die [naam1] en [naam2] stelden te hebben geleden vanwege door [geïntimeerde] voor hen verrichte werkzaamheden en dat zij in dat kader alsnog tot een regeling zijn gekomen die zij in de onderhavige vaststellingsovereenkomst vastleggen.
Uit de vaststellingsovereenkomst volgt dan ook niet dat [appellant] jegens [geïntimeerde] gekweten is.
In artikel 7 van de overeenkomst van geldlening is immers uitdrukkelijk bepaald dat [appellant] geen beroep op verrekening toekomt.
Aan de onnavolgbare stellingen van de advocaat van [appellant] ter zitting dat het niet de ratio van dat beding is om verrekening te verbieden, gaat het hof voorbij.
[appellant] heeft ten slotte nog aangevoerd dat een beroep op dat beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dan wel in strijd met artikel 3:13 BW, maar nu die stelling niet van een deugdelijke toelichting is voorzien passeert het hof ook die stelling.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is komen vast te staan dat [naam3] de bij brief van 14 oktober 2020 aangekondigde procedure niet tegen [geïntimeerde] aanhangig heeft gemaakt.
Naar het oordeel van het hof bestaat daarmee onvoldoende duidelijkheid over de vraag of [naam3] na 9 november 2020 nog een vordering op [geïntimeerde] had, laat staan dat dit een vordering ter hoogte van ruim € 40.000 was.
De deskundige heeft deze handtekeningen vergeleken met de handtekeningen van [naam1] die onder de vaststellingsovereenkomst staan. De deskundige is op basis van dit onderzoek tot de volgende bevinding gekomen:
“De bevindingen van het onderzoek zijn zeer veel waarschijnlijker wanneer de betwiste handtekeningen vervalsingen zijn van de handtekening van [naam1] , gezet door een andere persoon dan wanneer het om authentieke handtekening gaat van [naam1] .
De kans op het vinden van deze resultaten is 10.000 tot een miljoen keer groter wanneer de handtekeningen vervalsingen zijn van de handtekening van [naam1] .”
[appellant] heeft evenmin verdere schriftelijke stukken ter onderbouwing van zijn stelling – zoals bewijsstukken dat [naam1] toentertijd inderdaad haar arm gebroken had – in het geding gebracht, terwijl dat gelet op het voorliggende deskundigenbericht wel van hem verwacht mocht worden.
of heeft gehad”[onderstreping door het hof] op [geïntimeerde] . [naam3] en [appellant] zijn in die akte overeengekomen dat voor zover nog sprake zou zijn van een vordering van [geïntimeerde] op [appellant] , [naam3] haar (volledige) vordering op [geïntimeerde] overdraagt aan [appellant] . Of [naam3] op 24 maart 2022 (de datum waarop de akte zou zijn ondertekend) nog een vordering had, wordt in de akte zelf echter nadrukkelijk in het midden gelaten. Daarmee is naar het oordeel van het hof niet voldaan aan de eisen die artikel
3:84 BW stelt aan een geldige overdracht van een goed, namelijk dat wordt vereist levering krachtens geldige titel verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken en dat het goed bij de titel met voldoende bepaaldheid omschreven moet zijn.
Gelet daarop en gezien de onduidelijkheid die [appellant] door zijn innerlijk tegenstrijdige standpunten heeft laten bestaan ziet het hof geen aanleiding hem toe te laten tot het bewijs van zijn stelling dat [naam3] nog een vordering op [geïntimeerde] had. De gestelde feiten zijn daartoe, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, ontoereikend. Het bewijsaanbod van [appellant] dat de akte (voorwaardelijk) van cessie wel door [naam1] is ondertekend, wordt als niet ter zake doende gepasseerd.
6.De beslissing
9 juli 2024.