ECLI:NL:GHARL:2024:4581

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
10 juli 2024
Zaaknummer
200.327.371/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geldlening en verrekening met vordering

In deze zaak heeft de schuldenaar, [appellant], hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarin zijn vorderingen met betrekking tot een geldlening van € 30.000 aan [geïntimeerde] zijn afgewezen. [appellant] vorderde een verklaring voor recht dat hij niets meer verschuldigd is aan [geïntimeerde] en beroept zich op een vaststellingsovereenkomst tussen andere partijen, waarin geen derdenbeding ten behoeve van hem is opgenomen. Daarnaast stelt hij dat hij zich kan beroepen op verrekening met een voorwaardelijk aan hem gecedeerde vordering, maar de handtekening van de cedent is betwist en er zijn twijfels over de geldigheid van de cessie. Het hof oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt, omdat de vorderingen van [appellant] niet zijn onderbouwd en de overeenkomst van geldlening een uitdrukkelijk verbod op verrekening bevat. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.327.371/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 183357
arrest van 9 juli 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. A. Woertman te Wilhelminaoord,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis te Leeuwarden.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellant] heeft bij dagvaarding van 9 mei 2023 hoger beroep ingesteld van het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 15 februari 2023.
1.2
[appellant] heeft een memorie van grieven genomen met één productie. [geïntimeerde] heeft een memorie van antwoord genomen.
1.3
Vervolgens heeft het hof op verzoek van [appellant] een mondelinge behandeling bepaald die op 4 april 2024 heeft plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
In 2015 heeft [appellant] een bedrag van € 30.000 van [geïntimeerde] geleend. [appellant] heeft in dat kader ten behoeve van [geïntimeerde] een recht van eerste hypotheek gevestigd op het appartementsrecht, rechtgevende op het op het uitsluitend gebruik van de bedrijfsruimte op de begane grond en verder alle aan-en bijbehoren te [plaats1] , plaatselijk bekend [adres] .
2.2
[appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd (verkort weergegeven):
1.
primairte verklaren voor recht dat [appellant] ter zake van de geldlening niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is
subsidiairte verklaren voor recht dat voor recht dat [appellant] , vanwege een door [naam3] Trading BV aan hem overgedragen vordering, een vordering van
€ 40.985,15 op [geïntimeerde] heeft en [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van dat bedrag verminderd met het bedrag van de vordering van [geïntimeerde] op [appellant] (voor zover daarvan sprake is);
2. [geïntimeerde] te veroordelen tot medewerking aan doorhaling van de hypothecaire inschrijving, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
3. met bepaling dat voor zover [geïntimeerde] daaraan niet voldoet, het vonnis in de plaats treedt van de door [geïntimeerde] vereiste medewerking;
4. [geïntimeerde] in de proceskosten te veroordelen.
2.3
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat zijn vorderingen - die hij in hoger beroep heeft gewijzigd - alsnog worden toegewezen.
2.4
Het hof zal oordelen dat het hoger beroep niet slaagt en zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen. Hierna zal worden uitgelegd hoe het hof tot dat oordeel is gekomen, nadat eerst de relevante feiten zijn weergegeven.

3.De relevante feiten

3.1
In de hypotheekakte van 4 september 2015, waarin [geïntimeerde] en [appellant] als partijen zijn genoemd, is onder meer het volgende opgenomen:
Partijen verklaarden als volgt:
OVEREENKOMST TOT VESTIGING VAN HYPOTHEEK EN PAND
De schuldenaar en de schuldeiser zijn overeengekomen dat ten behoeve van de
schuldeiser het recht van hypotheek en pand zal worden verleend op de in deze
akte vermelde goederen, tot zekerheid als in deze akte omschreven.
GELDLENING
De schuldenaar erkent schuldig aan de schuldeiser, die deze schuldbekentenis
aanneemt, een bedrag groot dertigduizend euro (€ 30.000,00), hierna te
noemen "de hoofdsom".
Voor deze geldlening gelden de navolgende bepalingen en bedingen:
(…)
7.
Schuldverrekening
De schuldenaar kan zich niet beroepen op verrekening.
VESTIGING HYPOTHEEK EN PANDRECHT MET BIJBEHORENDE BEPALINGEN
(…)
REGISTERGOED
Het recht van eerste hypotheek wordt gevestigd op:
het APPARTEMENTSRECHT, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de bedrijfsruimte op de begane grond en verder alle aan- en bijbehoren te [plaats1] , plaatselijk bekend [adres] (postcode [postcode] ), kadastraal bekend gemeente Leeuwarden sectie [Y] nummer [nummer1] (…)
3.2
De voormalige partner van [appellant] , mevrouw [naam1] (hierna: [naam1] ) is (enig) aandeelhouder en (middellijk) bestuurder van [naam2] BV (hierna: [naam2] ) en van [naam3] BV (hierna: [naam3] ).
3.3
[naam1] en [naam2] hebben twee procedures tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden.
3.4
[naam3] Trading heeft op 14 september 2015 en op 29 september 2015 bedragen van
elk € 23.000 dus in totaal € 46.000 overgemaakt naar [geïntimeerde] , handelende onder de
naam [naam4] , onder de omschrijving "werkzaamheden Westersingel Sneek".
Dit bedrag was een voorschot voor werkzaamheden die [geïntimeerde] in onderaanneming van [naam3] zou verrichten. De betreffende werkzaamheden zijn uiteindelijk niet in onderaanneming van [naam3] maar rechtstreeks in opdracht van de opdrachtgever door [geïntimeerde] verricht. [geïntimeerde] is door de opdrachtgever betaald.
3.5
Op 16 november 2015 heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 21.000 terugbetaald aan [naam3] en op 18 januari 2016 een bedrag van € 2.000.
3.6
Mr. Roodhof heeft [geïntimeerde] namens [naam3] bij brief van 13 maart 2018 gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 23.000 vermeerderd met een ‘opslag’ van
€ 4.000 en vermeerderd met de wettelijke handelsrente.
3.7
Op 9 november 2018 is een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin als partijen zijn aangeduid: [naam2] , [naam1] en [geïntimeerde] . Deze overeenkomst houdt onder meer het volgende in:
B. Overwegen als volgt
(…)
Met betrekking tot de door [naam1] en [naam2] geleden schade hebben partijen
(in 2016 en 2017) in onderling overleg geprobeerd tot een regeling dan wel oplossing te komen. Toen dit (uiteindelijk) niet is gelukt (met betrekking tot de hoogte van de te betalen schadevergoeding) hebben [naam1] en [naam2] procedures aanhangig gemaakt tegen [geïntimeerde] , bij de Rechtbank Noord-Nederland (zaaknummers C/] 7/160322 /H A ZA 18-78
en C/1 7/160319 1H A ZA 18-77) en zijn conservatoire beslagen gelegd op aan [geïntimeerde] toebehorende bezittingen, waaronder onroerende zaken;
Nadat de hiervoor bedoelde procedures aanhangig zijn gemaakt hebben partijen opnieuw overleg gevoerd en zijn zij alsnog tot een regeling en afspraken gekomen, die zij wensen vast
te leggen in de onderhavige vaststellingsovereenkomst, als volgt.
C. Komen overeen als volgt1. [geïntimeerde] betaalt aan [naam1] een bedrag van(…) vawege door [naam1] geleden scahde, voortvloeiend uit de door [geïntimeerde] ten behoeve van haar verrichte werkzaamheden als bedeld in d (…) de tussen [naam1] en [geïntimeerde] gevoerde procedure bij de Rechtbank Nood-Nederland (zaaknummer: C/17/160322/HA ZA 18-78). (…)
2. [geïntimeerde] en [naam1] (…) zijn tevens overeengekomen dat [geïntimeerde] aan [naam1] verkoopt en levert, die koopt en afneemt, een viertal onroerende zaken (…)
D. Kwijting19. (..) na volledige nakoming van deze overeenkomst, verlenen partijen elkaar over en weer kwijting voor al hetgeen zij van elkaar te vorderen (mochten) hebben uit hoofde vanwege de tussen hen aanhangig gemaakte procedures bij de Rechtbank Noord-Nederland met zaaknummers C/17/160322/HA ZA 18-78 en C/17/160319/HA ZA 18-77.
20. Kwijting ziet nadrukkelijk niet op de koopovereenkomst met betrekking tot de in artikel 2 genoemde onroerende zaken (..)
E. Slotbepalingen22. Voor zover partijen voorafgaand aan de ondertekening van de onderhavige overeenkomst stellingen of standpunten hebben ingenomen die strijdig zijn met de onderhavige overeenkomst, kunnen deze geacht worden te zijn verwerkt dan wel te zijn vervallen. Behoudens hetgeen in deze overeenkomst is vermeld gelden tussen partijen geen aanvullende of afwijkende afspraken.
(…)
3.8
Bij brief van 14 oktober 2020 heeft mr. Roodhof de advocaat van [geïntimeerde] bericht dat [naam3] een procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig zal maken om het verschuldigde bedrag van € 23.000, dat volgens zijn opgave inclusief opslag, rente en incassokosten is opgelopen tot € 40.985,15 op te eisen.
3.9
Bij brief van 19 januari 2022 heeft [appellant] [geïntimeerde] gesommeerd te verklaren dat [geïntimeerde] uit hoofde van de geldlening niets meer te vorderen heeft en mee te werken aan doorhaling van het hypotheekrecht. [geïntimeerde] heeft aan die sommatie geen gevolg gegeven.

4.De gewijzigde eis in hoger beroep

4.1
[appellant] heeft zijn eis bij memorie van grieven gewijzigd. [geïntimeerde] heeft tegen deze wijziging van eis geen bezwaar gemaakt. Het hof zal recht doen op de gewijzigde eis. Deze luidt als volgt:
het vonnis van de rechtbank van 15 februari 2023 te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht, dan wel te bepalen, dat [appellant] ter zake de door hem met [geïntimeerde] gesloten geldleenovereenkomst uit 2015 ("de geldlening"), waarvoor destijds hypothecaire zekerheid is verstrekt, niets meer verschuldigd is, dan wel te bepalen dat het vorderingsrecht ter zake deze lening is vervallen en/of is verwerkt, dan wel [appellant] te bevrijden van de ter zake de geldlening op hem rustende verplichtingen, waaronder in elk geval de plicht tot betaling van enig bedrag uit dien hoofde, dan wel te bepalen dan wel te verstaan dat [geïntimeerde] hierop jegens [appellant] geen aanspraak meer kan maken dan wel op grond hiervan geen betaling van [appellant] (meer) kan verlangen;
Subsidiair:
a. te verklaren voor recht dat de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] , vanwege de aan [appellant] (door [naam3] BV) overgedragen vordering bedraagt € 40.985,15, te vermeerderen met rente vanaf 14 oktober 2020 tot het moment der algehele voldoening;
b. te bepalen dat op de onder sub a genoemde vordering op [geïntimeerde] in mindering wordt gebracht zijn (restant)vordering op [appellant] (voor zover daarvan nog sprake is en dat geval deze vast te stellen op € 22.000,00, dan wel op een zodanig bedrag als juist wordt geacht) dan wel -meer subsidiair- vordering en schuld tot hun gezamenlijk beloop te verrekenen; dan wel
c. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellant] tot een bedrag van € 40.985,15, te vermeerderen met rente vanaf 14 oktober 2020 tot het moment der algehele voldoening;
2. [geïntimeerde] te veroordelen tot medewerking aan doorhaling van de hypothecaire inschrijving (ten laste van [appellant] ) ter zake de onroerende zaak te [plaats1] , aan het adres [adres] , binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, en daarbij te bepalen dat [geïntimeerde] al hetgeen zal moeten verrichten om tot doorhaling van de hypothecaire inschrijving te komen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag (een dagdeel daaronder begrepen) indien en voor zover hij ter zake in gebreke blijft;
3. te bepalen en te verstaan, dat indien en voor zover aan hetgeen onder sub 2 is gevorderd door [geïntimeerde] niet wordt voldaan dit vonnis in de plaats zal treden, dan wel treedt, van de door [geïntimeerde] vereiste medewerking aan doorhaling, zodat doorhaling op de wijze als bedoeld in artikel 3:300 BW op basis van dit vonnis kan worden gerealiseerd, dan wel ter zake een zodanig vonnis te wijzen, op grond waarvan de bedoelde doorhaling van de hypothecaire inschrijving kan/zal plaatsvinden;
4. [geïntimeerde] te veroordelen tot (terug) betaling van het door [appellant] aan hem betaald
bedrag van € 1.510,00 (proceskosten), te vermeerderen met rente hierover vanaf 2 maart 2023 tot het moment van algehele betaling daarvan;
5. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, in beide instanties, waaronder ook tot nasalaris (respectievelijke met en zonder betekening) en te bepalen dat indien dit niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis zal zijn voldaan, daarover tevens wettelijke rente verschuldigd is.

5.De beoordeling van het geschil

5.1
De bezwaren (grieven) zullen thematisch worden behandeld.
5.2
[appellant] stelt dat hij uit hoofde van de geldlening niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is en baseert die stelling op drie grondslagen.
Contante betalingen
5.3
In de eerste plaats heeft [appellant] aangevoerd dat hij behalve betalingen per bank ook contante betalingen aan [geïntimeerde] heeft voldaan. [geïntimeerde] heeft dat ontkend. Omdat [appellant] vervolgens heeft aangegeven dat hij geen bewijs van zijn stelling kan leveren, gaat het hof aan deze stelling voorbij.
De vaststellingsovereenkomst
5.4
In de tweede plaats heeft [appellant] betoogd dat uit de vaststellingsovereenkomst - die op 9 november 2018 tussen zijn ex-partner [naam1] en [geïntimeerde] is gesloten - volgt dat hij niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is.
[appellant] heeft in dit kader te bewijzen aangeboden dat met [geïntimeerde] de afspraak is gemaakt dat alle (overige) verplichtingen “over en weer” (waaronder ook die van [naam2] BV, [naam3] BV en mevrouw [naam1] ) op “nihil” zouden worden gesteld (met uitzondering van hetgeen in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen) c.q. dat met het aangaan van de vaststellingsovereenkomst alle andere geschillen tussen partijen (en aan hen verbonden (rechts)personen zouden wordt beëindigd.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] toegelicht dat hij een en ander indertijd als gemachtigde van [naam1] met [geïntimeerde] heeft gesproken, voorafgaand aan de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst.
5.5
[geïntimeerde] heeft een en ander gemotiveerd betwist. Hij heeft bevestigd dat met de vaststellingsovereenkomst werd beoogd om alle geschillen die tussen hem en [naam1] en hun bedrijven bestonden te beëindigen, maar hij heeft betwist dat hij in het kader van de vaststellingsovereenkomst afstand heeft gedaan van zijn vordering op [appellant] . Hij wijst erop dat [appellant] geen partij was bij de overeenkomst en daarin ook niet is genoemd.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank ten aanzien van de vermeende afstand door [geïntimeerde] van zijn vordering heeft overwogen en voegt daar het volgende aan toe.
In de vaststellingsovereenkomst worden [naam1] , [naam2] BV (waarvan [naam1] bestuurder was) en [geïntimeerde] als partijen aangeduid. [appellant] wordt niet als partij bij de overeenkomst genoemd. Uit de considerans van de overeenkomst blijkt bovendien dat [naam1] en [naam2] een tweetal procedures tegen [geïntimeerde] aanhangig had gemaakt bij de rechtbank Noord-Nederland met betrekking tot schade die [naam1] en [naam2] stelden te hebben geleden vanwege door [geïntimeerde] voor hen verrichte werkzaamheden en dat zij in dat kader alsnog tot een regeling zijn gekomen die zij in de onderhavige vaststellingsovereenkomst vastleggen.
5.7
In die overeenkomst is geen derdenbeding ten behoeve van [appellant] opgenomen. Er wordt in de vaststellingsovereenkomst niet gesproken over de geldlening die [geïntimeerde] aan [appellant] heeft verstrekt, laat staan dat uit de vaststellingsovereenkomst volgt dat [geïntimeerde] [appellant] ter zake kwijting heeft verleend.
5.8
Artikel 19 van de overeenkomst handelt over kwijting. Het houdt in dat partijen bij de overeenkomst ( [naam1] , [naam2] en [geïntimeerde] ‘in elke hoedanigheid’) elkaar vanwege de getroffen regeling, na volledige nakoming daarvan, over en weer kwijting verlenen voor al hetgeen zij van elkaar te vorderen (mochten) hebben uit hoofde van de tussen hen aanhangig gemaakte procedures bij de rechtbank Noord-Nederland. De kwijting ziet dus uitsluitend op die geschillen en geldt alleen de partijen bij de vaststellingsovereenkomst.
5.9
Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst is besproken dat in de vaststellingsovereenkomst ook een kwijting ten behoeve van hem zou worden opgenomen, is dat niet wat uiteindelijk in de vaststellingsovereenkomst is overeengekomen. De partijen bij die overeenkomst hebben in artikel 22 juist uitdrukkelijk bepaald dat voor zover partijen voorafgaand aan de ondertekening van de overeenkomst stellingen of standpunten hebben ingekomen die strijdig zijn met de onderhavige overeenkomst, deze geacht kunnen worden te zijn verwerkt dan wel te zijn vervallen. Behoudens hetgeen in de overeenkomst is vermeld, gelden tussen partijen geen aanvullende of afwijkende afspraken.
Uit de vaststellingsovereenkomst volgt dan ook niet dat [appellant] jegens [geïntimeerde] gekweten is.
Beroep op verrekening
5.1
In de derde plaats heeft [appellant] gesteld dat zijn schuld aan [geïntimeerde] teniet is gegaan doordat [appellant] deze heeft verrekend met een vordering op [geïntimeerde] die [naam3] BV aan hem heeft overgedragen. Nog daargelaten wat er van deze cessie zij – het hof zal daar in rechtsoverweging 5.11 e.v. op ingaan – kan ook deze stelling [appellant] niet baten.
In artikel 7 van de overeenkomst van geldlening is immers uitdrukkelijk bepaald dat [appellant] geen beroep op verrekening toekomt.
Aan de onnavolgbare stellingen van de advocaat van [appellant] ter zitting dat het niet de ratio van dat beding is om verrekening te verbieden, gaat het hof voorbij.
[appellant] heeft ten slotte nog aangevoerd dat een beroep op dat beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dan wel in strijd met artikel 3:13 BW, maar nu die stelling niet van een deugdelijke toelichting is voorzien passeert het hof ook die stelling.
5.11
Nu [appellant] – op wie in deze procedure de stelplicht en bewijslast rust – er niet in geslaagd is zijn stelling dat hij uit hoofde van de geldlening niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is deugdelijk te onderbouwen, is voor bewijslevering geen plaats en ligt zijn primaire vordering onder 1 voor afwijzing gereed. Zijn vorderingen onder 2 en 3 delen dat lot.
Cessie
5.12
[appellant] heeft subsidiair gevorderd voor recht te verklaren dat hij vanwege een aan hem (door [naam3] ) voorwaardelijk overgedragen vordering, een vordering op [geïntimeerde] heeft van € 40.985,15 te vermeerderen met rente vanaf 14 oktober 2020. [appellant] vordert [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van dat bedrag.
5.13
Om deze vordering voor toewijzing in aanmerking te laten komen, moet deze eerst vast staan. [geïntimeerde] betwist echter dat [naam3] nog een vordering op [geïntimeerde] had, wat de hoogte daarvan is en dat de vordering rechtsgeldig is overgedragen aan [appellant] . Het hof overweegt daarover het volgende.
5.14
[geïntimeerde] heeft in dit hoger beroep erkend dat [naam3] een vordering uit onverschuldigde betaling op hem heeft gehad van € 46.000. Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] in 2015-2016 € 23.000 in mindering op die vordering aan [naam3] heeft voldaan. [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij op enig moment nog € 23.001 aan [naam3] heeft voldaan, maar heeft geen betalingsbewijs in het geding gebracht.
5.15
[naam3] heeft op 14 oktober 2020 aangekondigd dat zij [geïntimeerde] in rechte zal betrekken tot betaling van € 40.985,15 (de restant hoofdsom van € 23.000 vermeerderd met een opslag, wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke kosten). Het hof ziet, nu het hier gaat om een vordering uit onverschuldigde betaling en niet om een vordering tot nakoming van een handelsovereenkomst, niet in wat de grondslag zou zijn voor de posten ‘opslag’ en ‘wettelijke handelsrente’.
5.16
Kort na de brief van 14 oktober 2020 is op 9 november 2020 de vaststellingsovereenkomst tussen [naam1] en [geïntimeerde] gesloten. Zowel [appellant] als [geïntimeerde] hebben zich op het standpunt gesteld dat de vordering van [naam3] daarin is meegenomen, ook al is dat niet uitdrukkelijk in die overeenkomst vermeld.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is komen vast te staan dat [naam3] de bij brief van 14 oktober 2020 aangekondigde procedure niet tegen [geïntimeerde] aanhangig heeft gemaakt.
Naar het oordeel van het hof bestaat daarmee onvoldoende duidelijkheid over de vraag of [naam3] na 9 november 2020 nog een vordering op [geïntimeerde] had, laat staan dat dit een vordering ter hoogte van ruim € 40.000 was.
5.17
Bovendien doet de ‘voorwaardelijke’ cessie waarop [appellant] zich beroept, de nodige vragen rijzen. [appellant] heeft aanvankelijk een niet ondertekend stuk, getiteld AKTE (VOORWAARDELIJK) VAN CESSIE, in het geding gebracht. Nadat [geïntimeerde] op het ontbreken van een handtekening en dagtekening had gewezen, heeft [appellant] een stuk met dezelfde tekst in het geding gebracht, ditmaal wel voorzien van handtekeningen en een dagtekening. De handtekeningen die van [naam1] afkomstig zouden zijn, vertoonden weinig gelijkenis met de door haar onder de vaststellingsovereenkomst geplaatste handtekeningen. [geïntimeerde] heeft daarom een handschriftvergelijkingsonderzoek naar deze handtekeningen laten verrichten door Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau BV uit Rijssen en heeft het rapport van de deskundige in het geding gebracht. Aan de deskundige is gevraagd of de twee handtekeningen die voor de naam [naam1] op het document “Akte (voorwaardelijk) van cessie” al dan niet authentieke handtekeningen zijn van [naam1] .
De deskundige heeft deze handtekeningen vergeleken met de handtekeningen van [naam1] die onder de vaststellingsovereenkomst staan. De deskundige is op basis van dit onderzoek tot de volgende bevinding gekomen:
“De bevindingen van het onderzoek zijn zeer veel waarschijnlijker wanneer de betwiste handtekeningen vervalsingen zijn van de handtekening van [naam1] , gezet door een andere persoon dan wanneer het om authentieke handtekening gaat van [naam1] .
De kans op het vinden van deze resultaten is 10.000 tot een miljoen keer groter wanneer de handtekeningen vervalsingen zijn van de handtekening van [naam1] .”
5.18
Weliswaar heeft [appellant] vervolgens gesteld dat [naam1] op 3 november 2022 aan zijn advocaat zou hebben gemaild dat zij ten tijde van het zetten van de handtekening met haar rechterarm in het gips zat en dat zij hoogstwaarschijnlijk met links heeft geschreven, maar de betreffende mail is niet in het geding gebracht en evenmin is een schriftelijke verklaring van [naam1] zelf overgelegd.
[appellant] heeft evenmin verdere schriftelijke stukken ter onderbouwing van zijn stelling – zoals bewijsstukken dat [naam1] toentertijd inderdaad haar arm gebroken had – in het geding gebracht, terwijl dat gelet op het voorliggende deskundigenbericht wel van hem verwacht mocht worden.
5.19
Er is in deze procedure zodoende niet alleen (nog) niet komen vast te staan dat [naam1] de akte van cessie heeft ondertekend, maar evenmin dat [naam3] überhaupt nog een vordering op [geïntimeerde] had die zij aan [appellant] kòn overdragen. [appellant] heeft dienaangaande innerlijk tegenstrijdige standpunten ingenomen. Enerzijds stelt hij dat [naam3] in 2022 nog een vordering op [geïntimeerde] had en heeft overgedragen, anderzijds heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de tussen [geïntimeerde] en [naam1] (die bestuurder van [naam3] was) in 2018 gesloten vaststellingsovereenkomst mede zag op de vordering van [naam3] .
5.2
In de considerans van de akte (voorwaardelijk) van cessie staat vermeld dat [naam3] een vordering “heeft
of heeft gehad”[onderstreping door het hof] op [geïntimeerde] . [naam3] en [appellant] zijn in die akte overeengekomen dat voor zover nog sprake zou zijn van een vordering van [geïntimeerde] op [appellant] , [naam3] haar (volledige) vordering op [geïntimeerde] overdraagt aan [appellant] . Of [naam3] op 24 maart 2022 (de datum waarop de akte zou zijn ondertekend) nog een vordering had, wordt in de akte zelf echter nadrukkelijk in het midden gelaten. Daarmee is naar het oordeel van het hof niet voldaan aan de eisen die artikel
3:84 BW stelt aan een geldige overdracht van een goed, namelijk dat wordt vereist levering krachtens geldige titel verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken en dat het goed bij de titel met voldoende bepaaldheid omschreven moet zijn.
Gelet daarop en gezien de onduidelijkheid die [appellant] door zijn innerlijk tegenstrijdige standpunten heeft laten bestaan ziet het hof geen aanleiding hem toe te laten tot het bewijs van zijn stelling dat [naam3] nog een vordering op [geïntimeerde] had. De gestelde feiten zijn daartoe, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, ontoereikend. Het bewijsaanbod van [appellant] dat de akte (voorwaardelijk) van cessie wel door [naam1] is ondertekend, wordt als niet ter zake doende gepasseerd.
5.21
Ook de subsidiaire vordering ligt voor afwijzing gereed.
De conclusie
5.22
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk wordt gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [1]
5.23
De proceskostenveroordeling kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

6.De beslissing

Het hof:
6.1
bekrachtigt, onder aanvulling van gronden, het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 15 februari 2023;
6.2
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 783 aan griffierecht
€ 3.142 aan salaris van de advocaat (2 procespunten x appeltarief III € 1571)
6.3
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
6.4
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
6.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.A. Wind, G. van Rijssen en W.A. Zondag en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
9 juli 2024.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853