Uitspraak
1.Het (verdere) verloop van de procedure in hoger beroep
2.De beslissing in het kort
[in] 2019. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag over [de minderjarige] uit. [de minderjarige] woonde aanvankelijk bij de moeder en sinds 2020 gold een zorgregeling met de vader. Het (niet) nakomen van de zorgregeling door de moeder is sindsdien inzet geweest van een veelvoud aan procedures, waarbij met dwangsommen en een ondertoezichtstelling (met aanwijzingen van de GI) is geprobeerd om contact en omgang tussen de vader en [de minderjarige] weer op gang te brengen. Moeder heeft op haar beurt zich tegen al deze beslissingen verzet. Inzet van het onderhavige kort geding is de vordering van de vader om de laatst vastgestelde zorgregeling uitvoerbaar bij lijfsdwang te verklaren. Die vordering is door de voorzieningenrechter toegewezen in het bestreden vonnis. Daarover gaat dit hoger beroep, omdat de moeder die beslissing vernietigd wil zien. Uit het over en weer gestelde blijkt dat de moeder de dwangsommen niet kan betalen, en dat de vader de lijfsdwang niet kan effectueren omdat hij de kosten daarvan niet kan voorschieten. Daarmee zat het conflict ten tijde van het instellen van dit hoger beroep muurvast, terwijl [de minderjarige] de vader nog steeds niet zag. Het hoger beroep is echter ingehaald door de feiten en andere rechterlijke beslissingen. In een bodemzaak bij de rechtbank is inmiddels de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader bepaald en zij woont ook al daadwerkelijk bij de vader, zo bleek op zitting. Uitvoering van de vastgestelde zorgregeling met de vader, al dan niet met lijfsdwang, is daarom niet meer aan de orde. Er is sprake van een nieuwe situatie waarop die beslissing in kort geding niet ziet, dus die beslissing geldt al niet meer. Dat maakt dat dit hoger beroep niet kan slagen.