ECLI:NL:GHARL:2024:4541

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
200.340.662
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak gaat het om de verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2019, die onder toezicht is gesteld van een gecertificeerde instelling (GI). De moeder van de minderjarige is in hoger beroep gegaan tegen de beschikking van de kinderrechter die de uithuisplaatsing heeft verlengd tot 13 september 2024. De kinderrechter had eerder al verschillende machtigingen tot uithuisplaatsing verleend, omdat de veiligheid van de minderjarige niet kon worden gegarandeerd in het moeder-kindhuis waar zij verbleven. De moeder heeft aangegeven dat zij inmiddels haar leven op orde heeft en dat de omgang met de minderjarige goed verloopt. Echter, het hof oordeelt dat de moeder op dit moment niet in staat is een veilig opvoedingsklimaat te bieden. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds zijn verblijf in het gezinshuis vooruitgang heeft geboekt op verschillende gebieden, en dat er onvoldoende bewijs is dat de moeder in staat is om de zorg voor de minderjarige op zich te nemen. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de kinderrechter en verlengt de uithuisplaatsing tot 13 september 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.340.662
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 564412)
beschikking van 9 juli 2024
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J. Weldam,
en
de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de (tussen)beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 oktober 2023, 26 oktober 2023, 24 november 2023 en 27 maart 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 27 maart 2024 zal verder ook worden genoemd: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 30 april 2024, en
  • het verweerschrift met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 11 juni 2024 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk, en
  • twee vertegenwoordigers namens de GI.
De begeleider van de moeder vanuit [naam1] is bijzondere toegang als toehoorder verleend.
De raad voor de kinderbescherming heeft het hof vooraf schriftelijk bericht niet aanwezig te zijn.

3.De feiten

3.1
Uit het huwelijk van de ouders zijn vier kinderen geboren. Deze procedure gaat over hun jongste kind: [de minderjarige] , geboren [in] 2019 te [plaats1] (Verenigde Staten). De ouders hebben het gezamenlijk gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 13 september 2023 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van één jaar tot 13 september 2024.
3.3
Bij tussenbeschikking van 18 oktober 2023 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige] met ingang van 18 oktober 2023 voor de duur van vier weken uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. Bij tussenbeschikking van 26 oktober 2023 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd met ingang van 15 november 2023 tot 25 november 2023. Bij beschikking van 24 november 2023 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd tot 1 april 2024.
3.4
[de minderjarige] verblijft in een gezinshuis.

4.De omvang van het geschil

4.1
In de bestreden beschikking heeft de kinderrechter – uitvoerbaar bij voorraad – de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd tot 13 september 2024.
4.2
De moeder is het niet eens met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing tot 13 september 2024 en komt hiervan in hoger beroep.
Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI tot verlenging van de uithuisplaatsing alsnog af te wijzen, dan wel een beslissing te geven die het hof juist acht.
4.3
De GI voert verweer en vraagt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Gebleken is dat [de minderjarige] in oktober 2023 uit huis is geplaatst omdat het moeder-kindhuis waarin de moeder en [de minderjarige] op dat moment verbleven de veiligheid van [de minderjarige] en de overige bewoners niet meer kon garanderen. Er is geprobeerd hulp in te zetten om het sensitieve gedrag van de moeder naar [de minderjarige] toe te vergroten, maar zij was niet in staat hulp te aanvaarden.
De kinderrechter heeft vervolgens in latere beschikkingen onder meer geoordeeld dat eerst meer zicht moet komen op de opvoedvaardigheden van de moeder. Bekeken moest worden of zij voldoende responsief en sensitief kan zijn en voldoende kan reflecteren op haar eigen handelen. De GI zag in november nog te weinig verbetering bij de moeder om [de minderjarige] weer bij de moeder te kunnen laten verblijven.
In de bestreden beschikking heeft de kinderrechter overwogen dat nog onvoldoende verbetering wordt gezien bij de moeder en dat meer tijd nodig is om te onderzoeken wat [de minderjarige] van zijn moeder nodig heeft. Het persoonlijkheidsonderzoek bij de moeder zal op korte termijn worden uitgevoerd. Voorlopig moet [de minderjarige] naar het oordeel van de kinderrechter nog in het gezinshuis blijven, waar hij bezig kan zijn met zijn eigen ontwikkeltaken.
5.3
De moeder is het niet eens met de beslissing van de kinderrechter en stelt dat de plek in het moeder-kindhuis destijds niet passend was en niet aan de normen voldeed. Zij heeft haar leven inmiddels weer behoorlijk op orde en is bezig met regelen van woonruimte waar [de minderjarige] ook kan verblijven. Op de plek waar ze nu woont, kan [de minderjarige] wel een dag of twee dagen achter elkaar bij haar verblijven. De terugplaatsing van [de minderjarige] naar haar zou stapsgewijs kunnen worden uitgevoerd, zodat zij en [de minderjarige] weer aan elkaar kunnen wennen. De omgang verloopt goed. De moeder mist [de minderjarige] heel erg en zij merkt aan het gedrag van [de minderjarige] tijdens de omgang dat ook hij haar mist.
Uitgangspunt moet zijn dat een kind bij zijn ouder opgroeit, aldus de moeder. De GI stelt volgens haar te hoge eisen aan haar opvoedingskwaliteiten.
De advocaat van de moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep meegedeeld dat het rapport van het persoonlijkheidsonderzoek bij de moeder zojuist gereed was gekomen. Hij had het rapport weliswaar nog niet gelezen, maar volgens de moeder blijkt daaruit dat zij geschikt is als ouder. De moeder is bereid het rapport alsnog over te leggen.
5.4
De GI heeft toegelicht dat tijdens de uitvoering van de omgang door de professionals wordt waargenomen dat er veel liefde is tussen de moeder en [de minderjarige] , maar dat de moeder soms wel reageert vanuit haar eigen behoefte. Er wordt nog steeds een bepaalde onveiligheid in het contact gezien. De omgang is al enige tijd uitgebreid naar twee uur per week en dat werkt goed. Een extra uitje van ongeveer vier uur met de moeder is voor [de minderjarige] echter nog erg veel. De omgang wordt daarom nog niet verder uitgebreid. De overgang naar een deeltijdsplaatsing bij de moeder is dus nog ver weg.
De GI is bezig met de het bepalen van het opgroeiperspectief van [de minderjarige] . Op dit moment wordt in het kader van fase 1 de beoordelingsboog afgenomen en vinden er begeleide bezoeken plaats. Afhankelijk van de uitkomst kan eventueel worden overgegaan naar fase 2.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Op dit moment is het rapport van het persoonlijkheidsonderzoek bij de moeder niet beschikbaar voor het hof. Het onderzoek is weliswaar afgerond, maar ook de GI beschikt nog niet over dit rapport. Gezien de termijn waarvoor de huidige machtiging uithuisplaatsing nog geldt, ziet het hof geen toegevoegde waarde om de moeder de gelegenheid te geven dit rapport over te leggen in deze procedure. Dit rapport kan betrokken worden bij het aanstaande verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing na 13 september 2024.
Het hof is op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen van oordeel dat de moeder op dit moment niet in staat is een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit en veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige] voldoende is gewaarborgd. Zij is nog niet zodanig gehuisvest dat [de minderjarige] bij haar kan wonen.
Daar komt bij dat uit de stukken van de GI is gebleken dat de video-interactiebegeleiding is geëindigd omdat de samenwerking met de moeder niet goed verliep. De GI heeft voldoende nader onderbouwd dat op dit punt sprake is van een patroon. Ook bij de inzet van andere hulpverlening kwam er (steeds) geen goede samenwerking tot stand. De GI heeft verder gesteld dat voor zover hulp wel is ingezet, gezien werd dat de vertaalslag van de hulpverlening door de moeder naar andere situaties moeizaam ging. Het hof heeft op dit moment te weinig aanknopingspunten dat de moeder voldoende responsief en sensitief naar [de minderjarige] kan zijn en nu wel voldoende open staat voor hulpverlening die nodig zal zijn in het kader van een terugplaatsing.
De moeder heeft niet weersproken dat [de minderjarige] een sterke vooruitgang heeft doorgemaakt op het gebied van taal, gevoel van veiligheid en in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling sinds hij in het gezinshuis verblijft. De gedragsproblemen bij [de minderjarige] (waaronder agressie naar andere kinderen toe) worden niet of nauwelijks meer waargenomen.
5.6
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de kinderrechter een goede beslissing heeft gegeven en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] tot 13 september 2024 noodzakelijk is. Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 27 maart 2024.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, J.B. de Groot en I.J. Pieters, bijgestaan door de griffier, en is op 9 juli 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.