ECLI:NL:GHARL:2024:451

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
200.333.774
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontkenning vaderschap en gerechtelijke vaststelling van ouderschap in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontkenning van het vaderschap van de juridische vader van appellant, geboren in 1939. Appellant, die de achternaam van zijn biologische vader [naam1] heeft aangenomen, verzocht de rechtbank om de ontkenning van het vaderschap van [de juridische vader] gegrond te verklaren en om de juridische vaststelling van [naam1] als zijn vader. De rechtbank had appellant in een eerdere beschikking niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoek niet tijdig was ingediend volgens de wettelijke driejaarstermijn.

Het hof heeft echter geoordeeld dat de driejaarstermijn in dit geval buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat de appellant van kinds af aan bekend was met het feit dat [naam1] zijn biologische vader was. Het hof oordeelde dat de toepassing van de termijn in deze omstandigheden een ongerechtvaardigde inmenging in het gezinsleven van appellant betekende, in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Het hof heeft vastgesteld dat aan de voorwaarden van artikel 1:200 BW is voldaan en dat [naam1] de biologische vader van appellant is. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en het hof heeft de verzoeken van appellant toegewezen, waarbij het vaderschap van [de juridische vader] is ontkend en het vaderschap van [naam1] is vastgesteld. De griffier is opgedragen om een afschrift van de beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [de gemeente1].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.333.774
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 555164)
beschikking van 18 januari 2024
in de zaak van
[verzoeker],
wonende in [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: appellant,
advocaat: mr. M.M.E. Rietjens in Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank) van 26 juli 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze beschikking wordt hierna ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 24 oktober 2023;
- een journaalbericht namens appellant van 23 mei 2023;
- een journaalbericht van mr. Rietjens van 5 december 2023 met productie.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 12 december 2023 plaatsgevonden. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De feiten

3.1.
Appellant is geboren [in] 1939 tijdens het huwelijk van [de moeder] (hierna: de moeder) en [de juridische vader] (hierna: [de juridische vader] ). [de juridische vader] is als gevolg daarvan de juridische vader van appellant.
3.2.
De moeder is overleden [in] 1987. [de juridische vader] is overleden [in] 1970.
3.3.
Ten tijde van de geboorte van verzoeker leefde de moeder (ook) samen met [naam1] (hierna: [naam1] ). [naam1] is [in] 2007 overleden.
3.4.
In 1960 is appellant door een naamswijziging de achternaam [naam1] gaan gebruiken.
3.5.
Appellant heeft de rechtbank verzocht om de ontkenning van het vaderschap van [de juridische vader] gegrond te verklaren en vervolgens (nadat die beslissing onherroepelijk is geworden) over te gaan tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van [naam1] als vader van appellant.
3.6.
De rechtbank heeft appellant in de bestreden beschikking niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Volgens de rechtbank is het verzoek niet tijdig gedaan.

4.De omvang van het geschil

Appellant is het niet eens met de beslissing van de rechtbank. Hij is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Appellant verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en appellant alsnog ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken en zijn verzoeken toe te wijzen. Volgens appellant is namelijk niet [de juridische vader] maar [naam1] zijn biologische vader. Appellant wil dit graag geformaliseerd hebben, waarbij [naam1] voortaan (ook) in juridische zin als vader wordt aangemerkt.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Vaderschap dat door het huwelijk is ontstaan kan worden aangetast door de ontkenning van het vaderschap op de grond dat (in dit geval) [de juridische vader] niet de biologische vader van appellant is.
5.2.
Op grond van de sinds 1 april 1998 geldende wetgeving kan het vaderschap worden ontkend:
door de vader of de moeder van het kind (artikel 1:200 lid 1 sub a BW); en/of
door het kind zelf (artikel 1:200 lid 1 sub b BW).
Het kind zelf kan binnen drie jaren nadat het bekend is geworden met het feit dat de man
vermoedelijk niet zijn biologische vader is een verzoek tot gegrondverklaring van de
ontkenning indienen. Indien deze bekendheid reeds tijdens de minderjarigheid is ontstaan, kan het kind tot uiterlijk drie jaren na zijn meerderjarigheid een dergelijk verzoek indienen
(artikel 1:200 lid 6 BW).
5.3.
Vast staat dat appellant van kinds af aan bekend is met het feit dat niet [de juridische vader] , maar [naam1] zijn biologische vader is. In 1960 is bij Koninklijk Besluit de achternaam van appellant gewijzigd naar [naam1] . Appellant is er vanaf dat moment van uitgegaan dat daarmee de familierechtelijke betrekking – het juridisch vaderschap – tussen appellant en [naam1] was geregeld. De moeder, [de juridische vader] , [naam1] en de gehele directe omgeving leefden allen in de veronderstelling dat [naam1] niet alleen de biologische maar ook de juridische vader was van appellant. Appellant heeft nooit reden gehad om hieraan te twijfelen. Zo werd hij bij het overlijden van [naam1] door een notaris als enig erfgenaam aangewezen en werd hij bij het overlijden van [de juridische vader] niet als erfgenaam aangewezen. De belastingadviseur, fiscus en ook meerdere notarissen gingen er vanuit dat appellant de (juridische) zoon van [naam1] was. Pas nadat appellant vorig jaar door een familielid werd benaderd met de opmerking dat hij niet op de lijst van erfgenamen stond bij de afwikkeling van de nalatenschap van wijlen [naam2] , is hem bekend geworden dat [de juridische vader] nog als zijn juridische vader heeft te gelden en als dusdanig ook vermeld stond. Nadat hem dit bekend is geworden, heeft appellant op grond van artikel 1:200 lid 1 sub b BW actie ondernomen om alsnog de juridische situatie in overeenstemming te brengen met de feitelijke.
5.4.
Appellant is van oordeel dat de rechtbank hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoeken. De wettelijke driejaarstermijn is weliswaar ruimschoots overschreden toen appellant onderhavig verzoek deed, maar had in dit geval op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) door de rechtbank buiten toepassing moeten worden gelaten met het oog op de door hem gestelde belangen.
5.5.
Het hof stelt voorop dat het stellen van termijnen noodzakelijk is om de rechtszekerheid te waarborgen en om de belangen van het kind te beschermen. Het hof acht echter toepassing van de in artikel 1:200 lid 6 BW gestelde termijn in de in deze zaak geschetste omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Dit brengt met zich dat toepassing van voornoemde termijn een ongerechtvaardigde inmenging in het gezinsleven in de zin van artikel 8 lid 2 EVRM betekent. Gelet op alle feiten en omstandigheden van het geval ziet het hof in dit geval niet hoe de rechtszekerheid zou worden geschaad bij het niet vasthouden aan de wettelijke termijn. Derhalve laat het hof in dit geval de termijn buiten beschouwing. Daarbij gaat het hof voorbij aan de overweging van de rechtbank dat het opmerkelijk is dat appellant bij het opvragen van een uittreksel voor de sluiting van zijn huwelijk niet heeft gezien dat [de juridische vader] nog als zijn juridische vader vermeld stond. Mocht dit appellant al zijn opgevallen, wat hij ontkent, dan geldt bovendien dat een kind tot 1 april 1998 niet de mogelijkheid had om ontkenning van het vaderschap te verzoeken. Deze mogelijkheid is pas per 1 april 1998 in de wet gekomen. Appellant stelt dat hij pas in het kader van de afwikkeling van genoemde nalatenschap op de hoogte is gekomen van zowel de omstandigheid dat [naam1] (nog) niet zijn juridische vader was als van de sinds 1998 bestaande mogelijkheid om als kind alsnog een verzoek als het onderhavige te doen. Het hof vat dit op als (een vorm van) verschoonbare rechtsdwaling. Op grond van het voorgaande acht het acht appellant dan ook ontvankelijk in zijn verzoek.
5.6.
Nu aan de voorwaarden van artikel 1:200 BW is voldaan, ligt het verzoek tot ontkenning van het vaderschap van [de juridische vader] voor toewijzing gereed. Naar het oordeel van het hof is tevens genoegzaam vast komen te staan dat [naam1] de biologische vader van appellant is. Het hof slaat hierbij acht op de verklaringen die de moeder, [naam1] en [de juridische vader] tegenover de politie hebben afgelegd in het kader van de geslachtsnaamwijziging van appellant en het DNA rapport, waaruit onmiskenbaar volgt dat appellant familie is van [naam1] . Nu is komen vast te staan dat [naam1] de biologische vader van appellant is, kan op grond van artikel 1:207 BW het verzoek van appellant tot vaststelling van het vaderschap van de biologische vader, [naam1] , worden toegewezen.
5.7.
Op grond van het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 26 juli 2023, en opnieuw beschikkende:
wijst de inleidende verzoeken van appellant alsnog toe;
verklaart gegrond de ontkenning van het vaderschap van [de juridische vader] , geboren [in] 1898 in [plaats1] ten aanzien van [verzoeker] , geboren [in] 1939 in [plaats2] ;
stelt gerechtelijk vast dat [naam1] , geboren [in] 1909 in [plaats3] de vader is van [verzoeker] , geboren [in] 1939 in [plaats2] ;
draagt de griffier van het hof op niet eerder dan drie maanden na dagtekening van deze beschikking – en voor zover daartegen geen cassatie is ingesteld – een afschrift van deze beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [de gemeente1] (voorheen gemeente [de gemeente2] );
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, R. Feunekes en E.H. Schijven-Bours, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 18 januari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.