ECLI:NL:GHARL:2024:4458

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
21-004905-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor feitelijke aanranding en schennis van de eerbaarheid in een bus

Op 4 juli 2024 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid en schennis van de eerbaarheid op een niet openbare plaats. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 14 juli 2023, waarbij de verdachte de hand van de aangeefster op zijn ontblote geslachtsdeel legde en zijn geslachtsdeel toonde in een bus van DV&O, terwijl de aangeefster en een getuige aanwezig waren. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen en de verweren van de verdediging verworpen. De verdachte had geen geldige redenen voor zijn handelen, en de verklaringen van de aangeefster werden ondersteund door die van de getuige. Het hof oordeelde dat de feiten een ernstige inbreuk op de integriteit van de aangeefster vormden, vooral omdat zij in uniform haar publieke taak uitvoerde. De verdachte had eerder onherroepelijk een strafbaar feit gepleegd, wat meegewogen werd in de strafoplegging. De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij werd toegewezen, en de verdachte werd ook veroordeeld tot de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004905-23
Uitspraak d.d.: 4 juli 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 13 oktober 2023 met parketnummer 18-175131-23 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 13-141061-23, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 20 juni 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis met aanvulling van gronden. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman,
mr. F.M.R. Ilahibaks, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 13 oktober 2023 de verdachte wegens het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft tevens de vordering van de benadeelde partij toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tot slot heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf gelast.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 14 juli 2023 te [plaats 1] , door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid [benadeelde] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, immers heeft hij, verdachte, onverhoeds de hand van voornoemde [benadeelde] gepakt en op/tegen zijn (ontblote) geslachtsdeel gelegd;
2.
hij op of omstreeks 14 juli 2023 op het traject gelegen tussen de plaatsen [plaats 2] en [plaats 1] de eerbaarheid heeft geschonden op een niet openbare plaats, te weten in een bus van DV&O, terwijl een ander, te weten [benadeelde] , daarbij haars ondanks tegenwoordig was, immers heeft hij, verdachte, zijn ontblote geslachtsdeel uit zijn broek gehaald en/of (vervolgens) getoond aan voornoemde [benadeelde] .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman ten aanzien van feit 1 vrijspraak bepleit op grond van het bewijsminimum van artikel 342, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de verklaring van getuige [getuige] de aangifte niet kan ondersteunen omdat deze verklaring op sommige onderdelen afwijkt van hetgeen aangeefster heeft verklaard.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman eveneens vrijspraak bepleit omdat – indien het hof bewezen acht dat verdachte zijn geslachtsdeel heeft aangeraakt en zijn geslachtsdeel hierdoor zichtbaar was voor aangeefster - verdachte dient te worden vrijgesproken van schennis omdat verdachte dat zou hebben gedaan als uiting van stress omdat hij nodig moest plassen en dat verdachte daarom geen opzet op de schennis van de eerbaarheid van aangeefster heeft gehad, evenmin in voorwaardelijk zin.
Oordeel van het hof
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Feit 2:
Op 4 juli 2023 werd verdachte door medewerkers van DV&O, waaronder aangeefster in een busje van [plaats 2] vervoerd naar het station in [plaats 1] . Uit de verklaring van aangeefster blijkt dat verdachte vanwege zijn eerdere agressieve gedrag uit veiligheidsoverwegingen in het compartiment van de bus was geplaatst en dat hij iedere keer wanneer aangeefster ter controle vanaf de bijrijder stoel naar verdachte omkeek zijn geslachtsdeel uit zijn broek haalde. Aangeefster heeft hierover bij de politie d.d. 14 juli 2023 verklaard:
Tijdens de rit zat ik op de bijrijder stoel en tikte hij steeds op het ruitje. Ik kon hem zien vanaf de bijrijder stoel. Hij haalde toen steeds zijn geslachtsdeel uit zijn broek. Ik moet af en toe wel achterom kijken. Steeds als ik mij omdraaide en het compartiment in keek haalde hij zijn geslachtsdeel uit zijn broek. (..) Hij deed zijn broek wat naar beneden, haalde hem eruit en drukte zijn piemel tegen het glas van het compartiment’.Aangeefster heeft tevens verklaard dat verdachte haar tijdens deze handelingen aankeek en hij (in het Arabisch) scheldwoorden uitte waaronder: ‘lul’ en ‘Ik neuk je moeder.’ De verklaring van aangeefster wordt ondersteund door de verklaring van haar collega van DV&O. Deze collega (getuige) heeft verklaard:
‘Ik was bestuurder en had vanuit de camera zicht op wat er gebeurde. [benadeelde] (aangeefster) zit op de passagierskant en zij had zicht op hem. Daar zit plexiglas tussen. Hij kon haar ook zien. Ze moest af en toe kijken wat hij deed. Tijdens de rit van 20 minuten kon ik zien via de camera dat hij zijn piemel uit de broek had gehaald en dat hij zijn piemel in zijn hand had. Hij begon hiermee te slaan, ook tegen de deur aan. Dit was gericht richting [benadeelde] . Ik zag ook dat hij aftrekkende bewegingen maakte met zijn hand op zijn piemel. Dan trok hij zijn broek weer omhoog. Vervolgens herhaalde hij dit gedrag continue’.
Het hof is van oordeel dat uit de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden niet anders kan worden geconcludeerd dan dat de verdachte aangeefster doelbewust en ongevraagd heeft geconfronteerd met zijn ontblote geslachtsdeel en zich schuldig heeft gemaakt aan schennis van de eerbaarheid. Mede gelet op verdachtes verbale ondersteuning van zijn handelen, vindt de door de verdediging opgeworpen stelling dat verdachtes handelen moet worden gezien als uiting van stress omdat hij nodig moest plassen, geen enkele ondersteuning in het dossier of het verhandelde ter zitting.
Het verweer wordt verworpen.
Feit 1:
Het hof stelt voorop dat op grond van het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) het bewijs dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Dit betekent dat - in een zaak als de onderhavige, waarin verdachte het tenlastegelegde ontkent en er geen directe getuigen zijn van de verweten ontuchtige handelingen - de rechter de betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer moet beoordelen en vervolgens moet beoordelen of er voldoende steunbewijs voor de verklaring van het slachtoffer in het dossier aanwezig is. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad hoeft het steunbewijs in zedenzaken niet per definitie te zien op de tenlastegelegde gedragingen zelf; wel is vereist dat de verklaringen van het slachtoffer op specifieke punten bevestiging zien in ander bewijsmateriaal en dat tussen een en ander een niet te ver verwijderd verband bestaat.
Aangeefster heeft verklaard dat, toen ze in [plaats 1] waren aangekomen en verdachte de bus van DV&O had verlaten, hij op haar kwam afstappen en dat ze daarom haar hand naar voren deed en verdachte op zijn borst raakte teneinde hem op afstand te houden.
Volgens aangeefster pakte verdachte op dat moment haar hand/pols vast en legde hij haar hand op zijn ontblote geslachtsdeel. Op dat moment heeft aangeefster verdachte een stoot met haar linkerhand op zijn borstkas gegeven zodat ze afstand creëerde, is ze in de bus gestapt en heeft ze de deur van de bus op slot gedaan. Hierna heeft ze haar leidinggevende gebeld en heeft ze doorgegeven wat er was voorgevallen. Ter zitting van de rechtbank is aangeefster gehoord als getuige. De verklaringen van aangeefster omtrent deze ontuchtige handelingen zijn gedetailleerd en in de kern consistent.
Anders dan de verdediging meent, is het hof van oordeel dat deze verklaringen van aangeefster voldoende steun vinden in de verklaring van getuige [getuige] . [getuige] heeft weliswaar van aangeefster gehoord dat verdachte een ontuchtig handeling bij haar heeft verricht en heeft deze handeling niet zelf gezien, maar hij heeft wel waargenomen dat aangeefster verdachte een borststoot gaf, dat ze daarna snel in de bus stapte en de deur vergrendelde. Het hof stelt vast dat de verklaringen van aangeefster en de getuige op deze essentiële punten over de context van de door aangeefster beschreven ontuchtige handeling van verdachte overeenstemmen. Ook heeft [getuige] waargenomen dat aangeefster daarna geëmotioneerd was en dat ze haar handschoenen uitdeed met daarbij de woorden: ‘vies’ en ‘gadver’.
Het hof verwerpt derhalve ook dit verweer.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 14 juli 2023 te [plaats 1] , door een feitelijkheid [benadeelde] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, immers heeft hij, verdachte, onverhoeds de hand van voornoemde [benadeelde] gepakt en op zijn ontblote geslachtsdeel gelegd;
2.
hij op 14 juli 2023 op het traject gelegen tussen de plaatsen [plaats 2] en [plaats 1] de eerbaarheid heeft geschonden op een niet openbare plaats, te weten in een bus van DV&O, terwijl een ander, te weten [benadeelde] , daarbij haars ondanks tegenwoordig was, immers heeft hij, verdachte, zijn ontblote geslachtsdeel uit zijn broek gehaald en getoond aan voornoemde [benadeelde] .
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
schennis van de eerbaarheid op een niet openbare plaats, terwijl een ander daarbij zijns ondanks tegenwoordig is.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid en
schennis van de eerbaarheid op een niet openbare plaats, terwijl een ander daarbij haars
ondanks tegenwoordig was. Dit heeft hij gedaan door meermalen zijn ontblote geslachtsdeel
aan aangeefster te tonen en de hand van aangeefster op zijn ontblote geslachtsdeel te leggen.
Verdachte heeft daarmee de geestelijke en lichamelijke integriteit van het aangeefster ernstig geschonden. Het hof is van oordeel dat de feiten door verdachte begaan een onaanvaardbare inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer veroorzaken en intimiderend zijn en neemt het verdachte daarbij in het bijzonder kwalijk dat hij deze feiten heeft begaan tegen een persoon die in uniform haar publieke taak aan het uitvoeren was. Uit de ter zitting van het hof afgelegde slachtofferverklaring blijkt dat het handelen van verdachte veel impact heeft gehad, en nog altijd heeft, op aangeefster.
Het hof heeft acht geslagen op het uittreksel uit het justitiële documentatieregister van 21 mei 2024, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens een strafbaar feit.
Het hof acht, het voorgaande in overweging nemend, een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, zoals door de rechtbank is opgelegd en geëist door de advocaat-generaal, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van deze op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.354,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 23 juni 2023 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, parketnummer 13-141061-23. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden bevolen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 57, 239 en 246 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.354,00 (duizend driehonderdvierenvijftig euro) bestaande uit € 354,00 (driehonderdvierenvijftig euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.354,00 (duizend driehonderdvierenvijftig euro) bestaande uit € 354,00 (driehonderdvierenvijftig euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 23 (drieëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 14 juli 2023.
Beveelt de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 juni 2023, parketnummer 13-141061-23, te weten van:
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Aldus gewezen door
mr. G.A. Versteeg, voorzitter,
mr. P.S. Bakker en mr. A. Meester, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Pool, griffier,
en op 4 juli 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.