ECLI:NL:GHARL:2024:437

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
22/2310
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake middelingsteruggaaf IB/PVV en ontvankelijkheid beroep tegen uitblijven uitspraak op bezwaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een geschil over de middelingsteruggaaf van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de ontvankelijkheid van het beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een beschikking van de Inspecteur van de Belastingdienst, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Belanghebbende stelde dat hij recht had op een middelingsteruggaaf van € 1.936, terwijl de Inspecteur dit bedrag op € 13 had vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht het beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, omdat belanghebbende de Inspecteur niet schriftelijk in gebreke had gesteld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de middelingsteruggaaf correct door de Inspecteur was berekend. De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/2310
uitspraakdatum: 16 januari 2024
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 september 2022, nummer AWB 21/3267, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is op grond van artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) een beschikking (hierna: de beschikking) afgegeven.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt.
1.3.
Belanghebbende heeft op 5 juli 2021 beroep bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) ingesteld tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.
1.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 2 september 2021 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , alsmede, namens de Inspecteur, [naam2] en [naam3] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
De belastbare inkomens uit werk en woning van belanghebbende voor de jaren 2016, 2017 en 2018 bestaan uit bijstandsuitkeringen van de gemeente [de gemeente] van respectievelijk € 72, € 19.667 en € 33.076. De bijstandsuitkering in het jaar 2018 bestaat voor € 14.156 uit nabetalingen over de periode 1 oktober 2015 tot en met 10 augustus 2016.
2.2.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende op respectievelijk 19 mei 2018 (2016), 31 mei 2018 (2017) en 12 september 2019 (2018) aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, waarbij de in 2.1 genoemde belastbare inkomens uit werk en woning in aanmerking zijn genomen. Op de aanslag IB/PVV 2018 is een te betalen bedrag van € 1.936 vermeld (€ 1.912 IB/PVV + € 24 belastingrente).
2.3.
Belanghebbende heeft op grond van artikel 3.154, lid 1, van de Wet IB 2001, voor de jaren 2016, 2017 en 2018 een verzoek om een middelingsteruggaaf gedaan, welk verzoek op 30 september 2019 door de Inspecteur is ontvangen.
2.4.
De Inspecteur heeft op 24 oktober 2019 de beschikking afgegeven. In de beschikking is vermeld dat belanghebbende recht heeft op een middelingsteruggaaf van € 13.
2.5.
De ontvanger van de Belastingdienst (hierna: de ontvanger) heeft met dagtekening 29 oktober 2019 de middelingsteruggaaf van € 13 verrekend met het openstaande bedrag van de aanslag IB/PVV 2018, waardoor nog (€ 1.936 -/- € 13 =) € 1.923 door belanghebbende te betalen is.
2.6.
Belanghebbende heeft op 5 november 2019 bezwaar tegen het nog openstaande bedrag van € 1.923 gemaakt.
2.7.
De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 maart 2020 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.8.
Belanghebbende heeft op 27 april 2020 bij de Rechtbank beroep ingesteld tegen deze uitspraak op bezwaar.
2.9.
De Inspecteur heeft bij brief van 26 maart 2021 aan belanghebbende geschreven dat de middelingsteruggaaf van € 13 niet de aanslag IB/PVV 2018 vervangt en dat de aanslag IB/PVV 2018 wordt gehandhaafd.
2.10.
De Rechtbank heeft in de uitspraak van 6 april 2021, nummer AWB 20/2589, overwogen dat, omdat geen beroep bij de bestuursrechter openstaat, ook geen bezwaar kan worden gemaakt en dat de ontvanger belanghebbende derhalve terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Rechtbank heeft verder overwogen dat belanghebbende met de in 2.6 vermelde brief van 5 november 2019 bedoeld heeft bezwaar te maken tegen de beschikking en de Inspecteur opgedragen uitspraak op bezwaar te doen.
2.11.
Belanghebbende heeft bij brief, door de Inspecteur op 20 april 2021 ontvangen, geschreven dat uit de beschikking volgt dat hij voor het jaar 2018 niet een bedrag aan IB/PVV van € 1.936 hoeft te betalen, maar voor dit jaar recht heeft op een teruggaaf van € 13.
2.12.
Belanghebbende heeft op 5 juli 2021 beroep ingesteld bij de Rechtbank tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.
2.13.
De Inspecteur heeft bij brief van 20 juli 2021 aan belanghebbende geschreven dat hij in aansluiting op de uitspraak van de Rechtbank van 6 april 2021 is gestart met de behandeling van het bezwaar tegen de beschikking en in dezelfde brief belanghebbende verzocht om contact met hem op te nemen.
2.14.
De Inspecteur heeft belanghebbende per e-mail van 27 juli 2021 verzocht om in te stemmen met de verlenging van de beslistermijn op het bezwaar omdat door hem nog dient te worden beoordeeld of het inkomen over 2018 juist is vastgesteld.
2.15.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 28 juli 2021 geschreven dat hij voornemens is het bezwaar tegen de beschikking af te wijzen en dat belanghebbende tot 12 augustus 2021 in de gelegenheid wordt gesteld om op deze brief te reageren.
2.16.
Belanghebbende heeft hierop bij brief van 4 augustus 2021 gereageerd.
2.17.
Belanghebbende is op 25 augustus 2021 telefonisch gehoord, waarvan een verslag is gemaakt.
2.18.
Belanghebbende heeft op 26 augustus 2021 op het hoorverslag gereageerd.
2.19.
Bij uitspraak op bezwaar van 2 september 2021 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard omdat de beschikking naar het juiste bedrag is vastgesteld.
2.20.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3.Geschil

In geschil is of het beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar ontvankelijk is en of, naar het Hof begrijpt, de middelingsteruggaaf moet worden berekend op (€ 1.923 + € 13 =) € 1.936 (belanghebbende) of € 13 (de Inspecteur).

4.Beoordeling van het geschil

Beroep tegen niet tijdige uitspraak
4.1.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat, alhoewel hij de Inspecteur niet schriftelijk in gebreke heeft gesteld, hij meerdere keren met de Inspecteur heeft gebeld en gevraagd naar de uitspraak op bezwaar op zijn bezwaarschrift van 20 april 2021 en dat de Inspecteur hem op 30 juni 2021 heeft geadviseerd om in beroep te gaan. Belanghebbende heeft op 5 juli 2021 beroep ingesteld.
4.2.
De Inspecteur heeft hiertegen ingebracht dat belanghebbende hem niet schriftelijk in gebreke heeft gesteld.
4.3.
Ingevolge artikel 6.2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar beroep worden ingesteld. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra i) de Inspecteur schriftelijk in gebreke is gesteld en ii) daarna veertien dagen zijn verstreken en niet alsnog een uitspraak op bezwaar is gedaan (artikel 6:12, lid 2, van de Awb).
4.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat hij de Inspecteur niet schriftelijk in gebreke heeft gesteld. Aangezien dit volgens artikel 6:12, lid 2, van de Awb, wel een voorwaarde is om in beroep te kunnen gaan, kan de conclusie van het Hof niet anders zijn dan dat de Rechtbank het beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof merkt nog op dat het dus, zoals belanghebbende heeft gedaan, niet voldoende is om de Inspecteur mondeling te vragen om uitspraak op bezwaar te doen.
Beschikking
4.5.
Tussen partijen is in geschil of de middelingsteruggaaf moet worden berekend op
(€ 1.923 + € 13 =) € 1.936 (belanghebbende) of € 13 (de Inspecteur). Het verschil van € 1.923 heeft betrekking op het bedrag van de aanslag IB/PVV 2018.
4.6.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur de middelingsteruggaaf terecht op
€ 13 heeft berekend. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt de overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Het Hof merkt nog op dat belanghebbende in tabel 3 van zijn brief van 4 augustus 2021 (zie 2.16) ten onrechte het bedrag van € 1.923 heeft opgeteld bij de betaalde IB/PVV voor de jaren 2016, 2017 en 2018 van in totaal € 19.857. In dit bedrag van € 19.857 zit namelijk al het bedrag van € 1.923 en wel onder de voor het jaar 2018 verschuldigde IB/PVV van
€ 12.644. Dit laatste bedrag bestaat uit € 9.072 ingehouden loonheffingen, € 1.660 heffingskorting en € 1.912 op aanslag betaalde IB/PVV (de belastingrente wordt buiten beschouwing gelaten).
Ten overvloede
4.7.
Het Hof heeft zich gerealiseerd dat voor belanghebbende de gang van zaken niet helemaal duidelijk is. Dat wordt, naar het Hof aanneemt, veroorzaakt door het feit dat belanghebbende voor het jaar 2018 een bedrag van € 1.936 aan IB/PVV heeft moeten betalen. Normaal gesproken is in het geval dat het belastbare inkomen uit werk en woning alleen bestaat uit bijstandsuitkeringen waarop loonheffingen zijn ingehouden, geen IB/PVV verschuldigd. Het bedrag aan ingehouden loonheffingen is dan ongeveer gelijk aan het bedrag van de verschuldigde IB/PVV. Mogelijk is het in dit geval anders ten gevolge van de nabetalingen over de jaren 2015 en 2016. Het Hof heeft ter zitting de Inspecteur voorgesteld dat hij contact legt met de gemeente om te kijken of het bruteren van de bijstandsuitkering juist is gegaan en hoe met de gevolgen van de te betalen aanslag IB/PVV 2018 moet worden omgegaan. De Inspecteur heeft daarmee ingestemd.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2024.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (B.F.A. van Huijgevoort)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 17 januari 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.