ECLI:NL:GHARL:2024:4310

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
200.335.918
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en leningsovereenkomst tussen ouders van minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie en de totstandkoming van een leningsovereenkomst tussen de man en de vrouw, ouders van een minderjarige. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft in eerste aanleg een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind vastgesteld op € 325,- per maand, met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2020. De man heeft vijf grieven ingediend, waaronder de vraag of er een overeenkomst over de kinderalimentatie bestaat en de mogelijkheid tot verrekening van een lening van € 12.100,- die hij aan de vrouw heeft verstrekt. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 mei 2024 is de vrouw bijgestaan door haar advocaat, terwijl de man zijn standpunt heeft toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat er een overeenkomst tot stand is gekomen over de lening en dat de vrouw het geleende bedrag heeft terugbetaald door middel van verrekening met de kinderalimentatie. Het hof oordeelt dat de man nog steeds gehouden is om de overeengekomen kinderalimentatie te betalen, ondanks zijn beroep op wijziging van omstandigheden en grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, waarbij beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.335.918
(zaaknummer rechtbank Gelderland 417621)
beschikking van 27 juni 2024
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.A.N. Lap te Malden, gemeente Heumen,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.J. Germs te Nijmegen.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 21 september 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 20 december 2023;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Lap van 2 mei 2024 met productie;
  • een journaalbericht van mr. Lap van 3 mei 2024 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 mei 2024 plaatsgevonden.
Aanwezig waren:
- de advocaat van de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat (die spreekaantekeningen heeft overgelegd).

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2013.
[de minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hiervan belang, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 april 2020 bepaald op € 325,- per maand.
4.2
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste grief ziet op de vraag of sprake is van een overeenkomst over de kinderalimentatie. De tweede grief hangt daarmee samen en ziet op de mogelijkheid tot verrekening. De derde grief ziet op de omkering van de stelplicht en bewijslast. De vierde grief ziet op de terugwerkende kracht. De vijfde grief ziet op het niet berekenen van de kinderalimentatie.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
- primair: het verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen;
- subsidiair: te bepalen dat de man met ingang van 7 april 2023 een bedrag van € 52,- per maand aan de vrouw moet voldoen als kinderalimentatie voor [de minderjarige] , kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer en zij vraagt het hof de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De overwegingen voor de beslissing

Leningsovereenkomst
5.1
Er staat niet ter discussie dat de man aan de vrouw € 12.100,- heeft geleend. Wel in geschil is de (wijze van) terugbetaling van dit bedrag door de vrouw. De vrouw stelt dat partijen destijds hebben afgesproken dat het door de vrouw bij de man geleende bedrag van
€ 12.100,- zou worden terugbetaald in de vorm van/door verrekening met de door de man aan haar ten behoeve van [de minderjarige] te betalen kinderalimentatie van € 300,- per maand. Tot april 2020 heeft de man op die manier de kinderalimentatie ook voldaan. Daarna moest de man weer maandelijks betalen.
De man verweert zich hiertegen en voert aan dat hij nooit heeft ingestemd met het voorstel dat de vrouw daartoe destijds heeft gedaan tot verrekening van de kinderalimentatie.
5.2
Het hof is, net als de rechtbank en op dezelfde gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat er een overeenkomst tot stand is gekomen tussen partijen conform de door de vrouw overgelegde leningsovereenkomst van 14 september 2016. In aanvulling hierop overweegt het hof dat de vrouw op de mondelinge behandeling van het hof heeft uiteengezet hoe deze afspraak tot stand is gekomen. Die toelichting komt het hof zeer plausibel voor. De hoogte van het bedrag komt overeen met het bedrag van € 600,- per maand dat de man destijds voor zijn twee dochters betaalde. Omdat de man voor [de minderjarige] hetzelfde bedrag wilde betalen, zijn partijen het bedrag van € 300,- per maand overeengekomen. Verder heeft de vrouw gesteld dat de leningsovereenkomst tot stand is gekomen in samenspraak met de financieel adviseur. Partijen hadden afgesproken dat de vrouw het geleende bedrag van € 12.100,- zou terugbetalen door middel van verrekening met de door de man aan haar ten behoeve van [de minderjarige] te betalen kinderalimentatie, zoals vermeld in de leningsovereenkomst. Nadat de vrouw de leningsovereenkomst aan de man had gemaild, hebben zij deze samen – fysiek – besproken.
De man heeft deze stellingen van de vrouw niet betwist, zodat het hof die als vaststaand beschouwt. Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat de man had kunnen en moeten begrijpen dat de vrouw ervan uitging dat de leningsovereenkomst gold tussen partijen. De man heeft vervolgens namelijk, nadat het geleende bedrag in deze vorm was ‘terugbetaald’ –dat was in april 2020 – een tijd stilgezeten en de vrouw heeft hem niet gevraagd om een bedrag van € 300,- per maand voor [de minderjarige] te betalen, terwijl het de man duidelijk moest zijn geweest dat de vrouw dat anders op basis van artikel 6 van de overeenkomst wel zou doen, aangezien van verrekening geen sprake meer was. Hierbij neemt het hof mee dat de man, hoewel hij naar eigen zeggen op 24 november 2017 de vrouw om terugbetaling van het gehele bedrag heeft gevraagd, geen actie heeft ondernomen nadat de vrouw hem had geantwoord dat zij zich aan de afspraken als vastgelegd in genoemde overeenkomst wenste te houden en wel met hem wilde meedenken als hij door het niet in een keer terugbetalen van het geleende bedrag door de vrouw in financiële problemen zou komen. Dit bevestigt de lezing van de vrouw.
Het hof volgt de man niet in zijn standpunt dat hij geen uitvoering heeft gegeven aan de overeenkomst omdat hij het totaalbedrag van € 12.100,- al eerder voor het aangaan van de overeenkomst aan de vrouw had overgemaakt. De vrouw heeft hiertoe namelijk onbestreden gesteld dat de man haar destijds heeft gezegddat zij eerst haar zaken met de schuldeisers moest regelen – het bedrag was bedoeld ter afkoop – en dat partijen daarna zouden bespreken hoe zij de afwikkeling in hun onderlinge verhoudingen zouden regelen.
5.3
Omdat het hof ervan uitgaat dat partijen zijn overeengekomen dat de vrouw het geleende bedrag aan de man zou terugbetalen door verrekening van een bedrag van € 300,- per maand aan kinderalimentatie, gaat het hof er vervolgens met de vrouw vanuit dat zij op deze manier in april 2020 het volledige bedrag van € 12.100,- aan de man heeft terugbetaald. In de periode daarna heeft de vrouw de man meermalen verzocht (maandelijks) tot betaling van de overeengekomen kinderalimentatie over te gaan. De vrouw heeft de man in ieder geval op 16 augustus 2020, zowel op het adres van de broer van de man in [woonplaats2] als – aangetekend – op het adres van de man in Duitsland, op 15 september 2021 per mail, op 12 september 2022 – aangetekend – aan het adres [adres] in [woonplaats1] en op 24 februari 2023 via de advocaat aan het adres [adres] in [woonplaats1] aangeschreven met het verzoek tot betaling van de overeengekomen kinderalimentatie over te gaan. Aan het verweer van de man dat de vrouw na april 2020 heeft stilgezeten en dat hem de berichten van de vrouw tot nakoming van de afspraak niet hebben bereikt, gaat het hof voorbij. Volgens de (onbestreden stelling van) de vrouw heeft de man de aangetekende brief van 16 augustus 2020 geweigerd. Dat die brief hem mogelijk niet heeft bereikt, is dus het gevolg van zijn eigen handeling en dat kan niet aan de vrouw worden tegengeworpen. Het hof gaat er ook vanuit dat de man het bericht van de vrouw van 15 september 2021 heeft ontvangen, aangezien de vrouw dit heeft toegezonden aan het mailadres [verzoeker] @hotmail.com dat de man zelf ook gebruikt in zijn communicatie met de vrouw. Wat betreft de door de vrouw per aangetekende post verzonden brief van 12 september 2022, overweegt het hof dat de vrouw onbetwist heeft gesteld dat deze brief geopend aan haar is geretourneerd en daartoe een bewijs ‘retour afzender’ heeft overgelegd. Daarbij heeft de vrouw deze brief verzonden aan het adres [adres] in [woonplaats1] , naar welk adres haar advocaat op 24 februari 2023 ook een betalingsverzoek heeft gestuurd die de man wel zegt te hebben ontvangen.
5.4
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de man nog steeds gehouden is om aan de afspraak te voldoen, vanaf april 2020 in de vorm van maandelijkse betalingen. Het hof vat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage dan ook op als nakoming van de tussen partijen in 2016 gemaakte afspraak dat de man een bedrag van (afgerond na indexering) € 325,- per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw zou voldoen.
Grove miskenning van de wettelijke maatstaven dan wel wijziging van omstandigheden
5.5
Een overeenkomst die betrekking heeft op (een bijdrage in kosten van) levensonderhoud kan worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (lid 1 van artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek) of indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (lid 5). Met dit laatste is bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, er geen duidelijke wanverhouding mag bestaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen.
5.6
De man doet subsidiair een beroep op de ‘grove miskenning van de wettelijke maatstaven’ dan wel vindt hij dat sprake is van een wijziging van omstandigheden – in die zin dat zijn inkomen sinds het maken van de afspraak ter zake van de kinderalimentatie in 2016 is verminderd – als gevolg waarvan de kinderalimentatie volgens de man moet worden verlaagd.
De vrouw verweert zich hiertegen en stelt daartoe dat sprake is van zelfstandige verzoeken die de man voor het eerst in hoger beroep doet en dat op grond van artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet is toegestaan.
5.7
Naar het oordeel van het hof is het subsidiaire verzoek van de man tot vermindering van de kinderalimentatie niet een verzoek dat hij voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan, zoals bedoeld in artikel 362 Rv. Het hof stelt vast dat de man in eerste aanleg in de akte overlegging producties (tevens aanvullend verzoek toekenning gezamenlijk gezag) op grond van berekeningen van de behoefte en de draagkracht van partijen een verzoek tot bepalen van een lagere bijdrage heeft gedaan, namelijk € 156,- per maand. Hoewel de man dit verzoek niet in zijn petitum had opgenomen, vat het hof dit verzoek met de rechtbank en de vrouw op als een al in eerste aanleg gedaan verzoek tot verlaging op basis van een miskenning van de wettelijke maatstaven dan wel een wijziging van omstandigheden, zodat de man tegen de afwijzing van dit verzoek in hoger beroep grieven aan kan voeren.
5.8
De man heeft zijn verzoek tot verlaging van de kinderalimentatie op grond van een miskenning van de wettelijke maatstaven, bij betwisting door de vrouw, naar het oordeel van het hof volstrekt onvoldoende onderbouwd. Het had op de weg van de man gelegen om het hof te voorzien van financiële gegevens waaruit blijkt dat sprake is van een duidelijke wanverhouding tussen het bedrag van € 300,- per maand dat partijen waren overeengekomen en de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist. Het hof overweegt dat uit de overgelegde inkomensgegevens van destijds niet kan worden afgeleid dat daarvan sprake is, ook niet als partijen niet zouden hebben samengewoond. Eerder is het tegendeel het geval. Daarbij is het door partijen overeengekomen bedrag in lijn met wat de man voor zijn dochters betaalde en lijkt dat in overeenstemming te zijn met de wettelijke maatstaven.
5.9
Voor de vraag of sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden op grond waarvan de kinderalimentatie dient te worden verminderd, oordeelt het hof als volgt.
Ten tijde van de vaststelling van de kinderalimentatie in 2016 had de man een jaarinkomen van € 50.025,- bruto. De man stelt dat hij per 1 augustus 2023 werkloos is geworden en inkomensverlies heeft geleden, met als gevolg dat zijn draagkracht lager is. Hij heeft in de maanden augustus en september 2023 een WW-uitkering van € 4.315,80 bruto per maand genoten en is per 1 oktober 2023 in dienst getreden bij [naam1] . De man heeft bij [naam1] een inkomen van € 4.490,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag.
Uit de jaaropgaven 2023 en de cumulatieven op de inkomensspecificatie van mei 2023 van [naam2] blijkt dat de man in 2023 een jaarinkomen had van € 64.576,- bruto, te weten
€ 10.811,- van UWV, € 308,- plus € 12.049 van [naam3] , € 13.510,- van [naam1] en € 27.898,- van [naam2] en dus sprake is van een hoger inkomen dan in 2016.
Voor wat betreft het inkomen voor het jaar 2024 oordeelt het hof dat dit (min of meer) overeenkomt met het inkomen van de man in 2016, zodat er geen relevante wijziging van omstandigheden is, op grond waarvan de in 2016 vastgestelde kinderalimentatie dient te worden verminderd. Het hof zal het verzoek van de man dan ook afwijzen.
Terugbetalingsverplichting
5.1
Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de rechtbank de alimentatie niet met terugwerkende kracht had mogen vaststellen per april 2020, omdat de man daardoor geconfronteerd is met een forse betalingsachterstand. Zoals hierboven overwogen, vat het hof het verzoek van de vrouw op als een verzoek tot nakoming van de overeengekomen kinderalimentatie. Een beoordeling van een terugbetalingsverplichting zoals de man bedoelt is dan niet aan de orde.

6.De slotsom

6.1
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen, voor zover dat is onderworpen aan het oordeel van het hof.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren omdat partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan het tijdens die relatie geboren kind betreft. Kostencompensatie betekent dat beide partijen de eigen proceskosten betalen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 21 september 2023, voor zover het de kinderalimentatie betreft;
compenseert de proceskosten in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, E. de Boer en A.T. Bol, bijgestaan door mr. L.J.G. Scheffer-Overbeek als griffier, en is op 27 juni 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.