In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over verzoeken tot schorsing en voorlopige voorzieningen in een familierechtelijke kwestie. De verzoekster, de moeder, heeft verzocht om schorsing van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die op 4 april 2024 was uitgesproken. Deze beschikking bepaalde dat de minderjarige voortaan haar hoofdverblijfplaats bij de vader heeft en stelde een zorgregeling vast. De moeder verzocht om de oude zorgregeling te handhaven, waarbij de minderjarige één nacht per week bij de vader verbleef.
Het hof heeft de procedure in eerste aanleg besproken en verwees naar de eerdere beschikking van de rechtbank. De moeder voerde aan dat de huidige zorgregeling negatieve gevolgen heeft voor de minderjarige, maar het hof oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een afwijking van de eerdere beslissing rechtvaardigden. De moeder had geen overtuigende argumenten aangedragen die de schorsing van de beschikking konden onderbouwen. De vader voerde verweer en vroeg het hof om de verzoeken van de moeder af te wijzen.
Na de mondelinge behandeling op 3 juni 2024, waarin beide partijen en hun advocaten aanwezig waren, concludeerde het hof dat de zorgen van de moeder over de gezondheid van de minderjarige niet voldoende waren om de werking van de bestreden beschikking te schorsen. Het hof oordeelde dat de moeder geen feiten had aangedragen die na de uitspraak van de rechtbank waren gebeurd en die een andere beslissing rechtvaardigden. Het hof wees daarom de verzoeken van de moeder af, zowel het verzoek tot schorsing als het verzoek om voorlopige voorzieningen.