In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning in [woonplaats] op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de woning per 1 januari 2020 vastgesteld op € 779.000, waarop belanghebbende bezwaar had aangetekend. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 9 april 2024 is de gemachtigde van belanghebbende, mr. H. Vloet, verschenen, evenals de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar, [naam1], bijgestaan door taxateur [naam2]. Het geschil spitste zich toe op de vraag of de vastgestelde waarde te hoog was en of de heffingsambtenaar artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ had geschonden door niet alle gevraagde gegevens te verstrekken.
Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had geleverd voor de vastgestelde waarde en dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een waarde drukkend effect door het achtergelegen flatgebouw. Tevens oordeelde het Hof dat, zelfs als er een schending van artikel 40, lid 2, zou zijn, belanghebbende niet benadeeld was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.