In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning aan [adres1] te [woonplaats] voor het jaar 2021, waarbij de heffingsambtenaar de waarde op € 424.000 heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt en is in beroep gegaan bij de Rechtbank Midden-Nederland, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 9 april 2024 is de gemachtigde van belanghebbende, mr. H. Vloet, verschenen, evenals de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar. Het geschil draait om de vraag of de vastgestelde waarde van de woning te hoog is en of de heffingsambtenaar artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft geschonden door niet alle gevraagde gegevens te verstrekken. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en heeft de waarde uiteindelijk in goede justitie vastgesteld op € 400.000.
Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten, die in totaal op € 4.120 zijn vastgesteld. De uitspraak van de Rechtbank is vernietigd, evenals de beschikking van de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar moet ook het betaalde griffierecht vergoeden. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.