ECLI:NL:GHARL:2024:4137

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
22/2267
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake waardevaststelling onroerende zaak en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning aan [adres1] te [woonplaats] voor het jaar 2021, waarbij de heffingsambtenaar de waarde op € 424.000 heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt en is in beroep gegaan bij de Rechtbank Midden-Nederland, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 9 april 2024 is de gemachtigde van belanghebbende, mr. H. Vloet, verschenen, evenals de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar. Het geschil draait om de vraag of de vastgestelde waarde van de woning te hoog is en of de heffingsambtenaar artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft geschonden door niet alle gevraagde gegevens te verstrekken. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en heeft de waarde uiteindelijk in goede justitie vastgesteld op € 400.000.

Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten, die in totaal op € 4.120 zijn vastgesteld. De uitspraak van de Rechtbank is vernietigd, evenals de beschikking van de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar moet ook het betaalde griffierecht vergoeden. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/2267
uitspraakdatum: 18 juni 2024
Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 23 september 2022, nummer UTR 22/1055, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres1] te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 424.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. H. Vloet, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] , taxateur.

2.Vaststaande feiten

Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een hoekwoning uit 1961 met een gebruiksoppervlakte van 123 m2 en een kavel van 218 m2. De woning beschikt over een garage en een vrijstaande berging.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de waarde van de woning per de waardepeildatum te hoog is vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en bepleit een waarde van
€ 326.000. De heffingsambtenaar beantwoordt die vraag ontkennend.
3.3.
Voorts is in geschil de vraag of de heffingsambtenaar artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft geschonden door niet alle gegevens te verstrekken waar om was verzocht.

4.Beoordeling van het geschil

Waarde
4.1.
De waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44 In hoger beroep bepleit belanghebbende voor de onroerende zaak een lagere waarde.
4.2.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op een taxatierapport van 7 april 2022, opgesteld door [naam2] , taxateur. Hierin is de waarde van de woning op € 424.000 getaxeerd aan de hand van verkoopcijfers van vier woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met het taxatierapport en de daarop gegeven toelichting niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning per de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld. Ter zitting van het Hof is onbetwist vast komen te staan dat er een fout zit in de taxatiematrix van de heffingsambtenaar. Derhalve kan het Hof niet uitgegaan van de juistheid van de overige gegevens uit de taxatiematrix.
4.4.
Nu de heffingsambtenaar de beschikte waarde niet aannemelijk heeft gemaakt komt het Hof aan de vraag toe of belanghebbende de door haar voorgestane waarde van € 326.000, aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbende heeft in dat verband gewezen op een in hoger beroep overgelegd taxatierapport van 21 december 2022, opgesteld door [naam3] en [naam4] , waarin de waarde van de onroerende zaak wordt getaxeerd op € 326.000.
4.5.
Naar oordeel van het Hof is belanghebbende hier evenmin in geslaagd. In het taxatierapport wordt met betrekking tot de marktgegevens van referentiepanden ten onrechte uitgegaan van de leveringsdatum en niet van de datum waarop de verkoopovereenkomsten tot stand zijn gekomen.
4.6.
Nu geen van partijen de door hen bepleite waarde aannemelijk hebben gemaakt, stelt het Hof de waarde in goede justitie vast op € 400.000.
Overige geschilpunten
4.7.
Nu het hoger beroep inzake de waardebepaling gegrond is, heeft belanghebbende recht op vergoeding van proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep. Daarom heeft belanghebbende geen belang meer bij behandeling van zijn overige grieven.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Aangezien het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 620 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) wegingsfactor 1 x € 310), € 1.750 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 875) en € 1.750 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) wegingsfactor 1 x € 875), ofwel in totaal op € 4.120. Verder komen de kosten voor de taxatie tot een bedrag van € 128,26 voor vergoeding in aanmerking.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar,
– vermindert de vastgestelde waarde tot € 400.000,
– vermindert de aanslag OZB dienovereenkomstig,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.248, 26,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 49 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter in tegenwoordigheid van mr. C.M.R. Bouwman als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2024.
De griffier, De voorzitter,
C.M.R. Bouwman R.A.V. Boxem
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 19 juni 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.