ECLI:NL:GHARL:2024:4122

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
200.328.175
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van een samenlevingsovereenkomst en verrekening van kosten van de huishouding

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van een samenlevingsovereenkomst tussen een man en een vrouw die een affectieve relatie hebben gehad. De partijen hebben op 28 januari 2019 een samenlevingsovereenkomst gesloten en hebben gezamenlijk een woning aangeschaft. Na het beëindigen van hun relatie heeft de vrouw de woning verlaten en de samenlevingsovereenkomst opgezegd. De rechtbank heeft in een eerder vonnis de wijze van verdeling van de woning gelast, waarbij de man de woning zou overnemen en de vrouw recht had op de helft van de netto overwaarde. De man is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, evenals de vrouw, die een gebruiksvergoeding vordert.

Tijdens de procedure bij het hof zijn verschillende grieven naar voren gebracht door beide partijen. De man betwist de hoogte van de hypothecaire lening en de verdeling van de gemeenschappelijke rekeningen, terwijl de vrouw zich verzet tegen het niet toekennen van de gebruiksvergoeding. Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw beoordeeld en heeft geoordeeld dat de grieven 1 en 2 falen, terwijl de grieven 3 en 4 gedeeltelijk slagen. Het hof heeft de vrouw veroordeeld om een bedrag van € 367,78 aan de man te betalen en heeft de kosten van de procedure gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd en de zaak verder afgewikkeld, waarbij het arrest uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. De uitspraak is gedaan op 18 juni 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.328.175
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 537011)
arrest van 18 juni 2024
in de zaak van
[verzoeker]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie
en als eiser in (voorwaardelijke) reconventie
hierna: de man
advocaat: mr. P.A. de Lange
tegen
[verweerster]
die woont in [woonplaats2]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie
en als verweerster in (voorwaardelijke) reconventie
hierna: de vrouw
advocaat: mr. M.E. Kikkert

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

1.1
Naar aanleiding van het arrest van 18 juli 2023 heeft op 21 september 2023 een mondelinge behandeling na aanbrengen bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal).
1.2
Voor en na die mondelinge behandeling zijn bij het hof binnengekomen de navolgende stukken:
- dagvaarding in hoger beroep van 1 mei 2023
- een brief van mr. De Lange van 8 september 2023 met 18 bijlagen
- een journaalbericht van mr. Kikkert van 20 september 2023 met 1 bijlage
- memorie van grieven met 2 bijlagen
- memorie van antwoord ook inhoudende incidenteel hoger beroep met 2 bijlagen
- memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep.
Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Op 28 januari 2019 zijn partijen, bij notariële akte, een samenlevingsovereenkomst aangegaan.
2.2
Op 16 november 2018 hebben partijen de woning aan [adres] te [woonplaats1]
(hierna: de woning) in eigendom verkregen, ieder voor de onverdeelde
helft.
2.3
Partijen hebben (mede) ten behoeve van de aankoop van de woning een
hypothecaire geldlening afgesloten bij [de bank1] ( [de bank1] ) van
€ 356.000,-. De man heeft uit eigen middelen een bedrag van € 50.000,- in de woning geïnvesteerd (artikel 13 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst).
2.4
Partijen hebben een overlijdensrisicoverzekering afgesloten.
2.5
Partijen hebben twee gezamenlijke rekeningen bij [de bank2] met nummers eindigend op [nummer1] en [nummer2] .
2.6
De vrouw heeft de woning op 11 december 2021 verlaten en de samenlevingsovereenkomst opgezegd tegen 23 januari 2022.
2.7
Omdat partijen in onderling overleg geen oplossing konden bereiken over de vermogensrechtelijke gevolgen van het einde van de samenleving hebben de vrouw en de man de rechtbank verzocht de verdeling vast te stellen dan wel de wijze van verdeling te gelasten.
2.8
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de wijze van verdeling van het huis gelast waarbij de woning zal worden toegedeeld aan de man tegen een waarde van € 450.000
onder de voorwaarden dat de man in staat is de woning over te nemen en de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening. In dat geval dient de man aan de vrouw de helft van de netto overwaarde te betalen. De vrouw dient aan de man te betalen de helft van de door de man betaalde aflossing op de hypotheek sinds december 2021 tot het moment van overdracht van het aandeel van de vrouw. De rechtbank heeft daarnaast bepaald dat de man in de onderlinge verhoudingen tussen partijen, bij wijze van gebruiksvergoeding, draagplichtig is voor de volledige maandelijkse hypotheekrente als gevolg van de aan de woning verbonden hypotheek, met ingang van december 2021 en zolang partijen gezamenlijk eigenaar zijn van de woning;
2.9
De rechtbank heeft de man veroordeelt om in verband met de saldi op de gemeenschappelijke rekeningen aan de vrouw € 5.373,78 te betalen, en de vrouw om aan de man € 6,22 te betalen voor iedere maand dat de man vanaf 23 januari 2022 de volledige premie van de overlijdensrisicoverzekering heeft betaald. De rechtbank heeft bepaald dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de kosten van de taxatie van de woning van 21 december 2022 en de verdeling van de gezamenlijke inboedel en de caravan vastgesteld.
2.1
De woning is op 4 juli 2023 aan de man geleverd.
2.11
De man is het op een aantal punten niet eens met de door de rechtbank gelaste wijze van verdeling en heeft hoger beroep ingesteld. Het gaat om hoogte van de hypothecaire lening in de onderlinge verhouding van partijen (grief 1), een taxatienota van
24 februari 2022 (grief 2), de waarde van de caravan en de hoogte van de bijkomende kosten (grief 3) en de verdeling van het saldo op de gemeenschappelijke rekeningen (grief 4).
2.12
De vrouw heeft haar beurt ook hoger beroep ingesteld. Haar hoger beroep betreft de door de rechtbank niet gehonoreerde gebruiksvergoeding.

3.De beslissing

In principaal hoger beroep
Grief 1 (de hypothecaire lening)
3.1.
De rechtbank heeft in het dictum onder 4.1.d. bepaald dat uit het aandeel van de vrouw dient aan de man de helft van de door de man betaalde aflossing op de hypotheek sinds december 2021 tot het moment van overdracht van het aandeel van de vrouw aan de man betaald te worden. De man stelt in grief 1 dat hij € 997,24 meer betaald heeft dan waartoe hij gehouden was. Hij voert daartoe aan dat partijen ieder een eigen hypotheek hadden: leningdeel 101 op zijn naam voor een bedrag van € 113.901,45 en leningdeel 102 op naam van de vrouw voor een bedrag van € 166.388,07. Dit heeft gevolgen voor de maandelijks sinds december 2021 tot juli 2023 verschuldigde aflossingen.
3.2
De vrouw betwist de stelling van de man. Zij erkent wel dat er twee leningdelen zijn (en nog een derde deel voor een periode van zes maanden, die hier verder niet ter zake doet) maar stelt dat partijen hoofdelijk voor de volledige schuld verbonden zijn en dat de voor ieder van de leningdelen verschuldigde termijnen van de gezamenlijke rekening werden afgeschreven. De verrekening betreft daarom de helft van de in totaal door de man betaalde aflossingen op beide leningdelen.
3.3
Het hof is van oordeel dat grief 1 faalt. Uit het dossier blijkt dat partijen, zoals de vrouw ook stelt, hoofdelijk aansprakelijk zijn tegenover [de bank1] voor de totale hypotheek die uit meerdere leningdelen bestaat. Deze leningdelen verschillen van elkaar in hoogte en in looptijd, maar uit niets blijkt dat partijen in hun onderlinge verhouding een andere draagplicht voor de totale schuld hebben afgesproken dan dat partijen deze ieder voor de helft dienen te dragen.
Grief 2 (taxatienota)
3.4
Grief 2 klaagt erover dat de rechtbank ten onrechte niet de kosten van de taxatie van 24 februari 2022 voor een bedrag van € 750 in de verrekening van de overwaarde heeft betrokken. Hij stelt weliswaar alleen opdracht te hebben gegeven voor die taxatie maar omdat de vrouw, die zelf geen taxatie heeft laten maken, de taxatie wel heeft gebruikt moet zij de helft van de kosten voor haar rekening nemen. De vrouw voert verweer. Zij heeft geen opdracht gegeven en is niet bij de taxatie betrokken geweest.
3.5
Vast is komen te staan dat de man de opdracht heeft gegeven aan de makelaar om te taxeren. Daarvoor heeft de makelaar op 24 februari 2022 een factuur gezonden. Die staat weliswaar ook op naam van de vrouw maar vast staat dat zij geen opdracht heeft gegeven. De stelling van de man, dat de vrouw moet meebetalen aan de taxatie waarvoor hij opdracht heeft gegeven omdat zij deze heeft gebruikt, is in het licht van het verweer van de vrouw, zonder nadere toelichting onvoldoende onderbouwd. Grief 2 faalt.
Grief 3 (caravan en bijbehorende kosten)
3.6
In grief 3 klaagt de man erover dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist om de caravan aan de vrouw toe te delen en de waarde daarvan te verrekenen met de verdeling van de gemeenschappelijke inboedel. De rechtbank heeft dat beslist omdat geen van partijen een onderbouwing van de waarde van de inboedel en de caravan heeft gegeven. Ook heeft de rechtbank volgens de man ten onrechte de met de caravan samenhangende stallings- en verzekeringskosten niet in de beslissing betrokken. De man wijst erop dat hij in de procedure bij de rechtbank wel de waarde van de caravan en de door hem gemaakte kosten heeft onderbouwd. De vrouw voert verweer en beroept zich op overeenstemming over de verdeling. Zij betwist verder dat de caravan, die volgens haar voor € 6.000 is gekocht, op de peildatum € 8.500 waard zou zijn. Zij is ook niet de door de man gevorderde verzekering- en stallingskosten verschuldigd.
3.7
Uit het door de vrouw aangehaalde citaat uit de email van de advocaat van de man van 11 januari 2022 en het proces-verbaal van de zitting van 16 december 2022 kan het hof geen volledige overeenstemming afleiden, zodat het verweer van de vrouw niet slaagt. In het citaat wordt immers niet meer dan een voorstel gedaan. Wel is het hof, net als de rechtbank, van oordeel dat geen van partijen zijn of haar stelling over de waarde van de caravan voldoende heeft onderbouwd. Uitgaande van de stellingen van partijen is de caravan in 2020 aangekocht voor een bedrag om en nabij de € 6.250. De man stelt dat de waarde van de caravan nu hoger is en verwijst in hoger beroep ter onderbouwing van zijn stelling uitsluitend naar advertenties op Marktplaats, maar dat is naar het oordeel van het hof onvoldoende om zijn stelling dat de caravan in waarde is gestegen te onderbouwen. Het had op de weg van de man gelegen om, gegeven de vaststaande aankoopprijs, met een taxatierapport te komen ter onderbouwing van zijn stelling. Nu hij dat niet heeft gedaan, faalt zijn grief en zal het hof de beslissing van de rechtbank op dit punt bekrachtigen.
3.8
De man vordert in hoger beroep vergoeding van kosten die hij heeft gemaakt ten behoeve van de gemeenschappelijke caravan. Het gaat om de helft van € 660,92 in verband met stallings- en verzekeringskosten over de periode tot en met maart 2023 en om een bedrag van € 130,83 voor de kosten na 1 april 2023. De vrouw voert aan dat de man haar op 31 maart 2023 een brief heeft gestuurd over de caravan en het voldoen van kosten en dat zij de caravan pas op 18 april 2023 heeft kunnen ophalen omdat de man tot die tijd afgifte weigerde. De kosten van na maart 2023 had de man niet hoeven maken. Dat hij de stalling en verzekering niet heeft opgezegd dient voor zijn rekening te blijven, aldus de vrouw. De vrouw betwist de verschuldigdheid van de kosten tot en met maart 2023 niet gemotiveerd (zij stelt alleen dat de stalling tot april 2023 betaald was), zodat het hof die zal toewijzen omdat de caravan tot en met die periode gemeenschappelijk eigendom was van partijen en de verschuldigdheid van die kosten niet ter discussie staat. De overige kosten wijst het hof af omdat de man in zijn brief aan de vrouw van 31 maart 2023 geschreven heeft dat de vrouw vanaf die dag zelf voor verzekering en stalling zorg dient te dragen en er na maart 2023 geen grond meer is waarop de vordering van de man kan worden gebaseerd.
Grief 4 (saldo gemeenschappelijke rekeningen)
3.9
In grief 4 komt de stelling van de man aan de orde dat de rechtbank, voor de verdeling van de gemeenschappelijke rekening bij helfte, nog een aantal verrekeningen van de man had moeten honoreren. Het gaat in de eerste plaats om de ziektekostenverzekering. De man stelt dat partijen in de samenlevingsovereenkomst hebben afgesproken dat de premie van beide partijen van de gezamenlijke rekening betaald zouden worden. Dat is wel gebeurd met de premies van de vrouw maar niet met die van de man en daarom dient het daarmee gemoeide bedrag, € 4.994,72, alsnog verrekend te worden. De vrouw heeft gesteld dat zij gedurende het bestaan van de overeenkomst meer op de gezamenlijke rekening heeft gestort dan waartoe zij verplicht was en dat partijen geen verrekenbeding overeengekomen zijn op grond waarvan achteraf verrekening kan plaatsvinden. De rechtbank heeft de stelling van de vrouw dat zij ook meer betaald heeft op de gemeenschappelijke rekening gevolgd. Dat is volgens de man ten onrechte omdat de vrouw niet meer heeft betaald dat haar aandeel en bovendien ook weer bedragen van de gezamenlijke rekening opgenomen heeft.
3.1
Het hof is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de man de premies van zijn ziektekosten nooit van de gezamenlijke rekening heeft betaald geen grond is voor verrekening achteraf, ook al zijn partijen dat indertijd wel overeengekomen. De man had de premie immers gewoon van de gezamenlijke rekening kunnen betalen, maar door dat toen niet te doen heeft hij nu niet zonder meer het recht om dit achteraf alsnog te doen. Het is het hof niet duidelijk waarom de man, of partijen, dit zo geregeld of uitgevoerd hebben waardoor het hof ook niet kan beoordelen of er een van de samenlevingsovereenkomst afwijkende afspraak is op grond waarvan verrekening moet volgen. In het algemeen geldt dat degene die na een aantal jaar nog kosten van de huishouding wil verrekenen zijn recht daartoe heeft verwerkt. En in alle gevallen dient degene die achteraf nog kosten van de huishouding wil verrekenen te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat hij in de relevante periode meer heeft bijgedragen (door het niet van de gezamenlijke rekening betalen van de premie) dan partijen overeengekomen zijn. De vrouw betwist de stelling van de man dat hij meer heeft betaald dan naar evenredigheid van zijn inkomen had gemoeten en dus moet de man zijn stelling dusdanig onderbouwen dat het hof kan vaststellen of daarvan sprake is. Dat heeft de man niet gedaan en dus faalt de grief op dat punt.
3.11
De man vordert ook de door hem betaalde premie van de overlijdensrisicoverzekering over een bepaalde periode. De vrouw erkent dit bedrag schuldig te zijn en het hof zal dit bedrag daarom toewijzen. In zoverre slaagt grief 4.
3.12
De man stelt tenslotte dat ook nog een bedrag van € 2.322,98 verrekend moet worden in verband met de kosten van het kinderdagverblijf van hun beider kind [de minderjarige] . De man stelt dat hij kinderalimentatie heeft betaald aan de vrouw en dat de vrouw daaruit de
kosten voor het kinderdagverblijf diende te voldoen. Omdat de vrouw dit niet heeft gedaan heeft de man de kosten voor de periode januari 2022 tot en met april 2023 voor zijn rekening genomen en vordert hij verrekening van dat bedrag. De vrouw voert verweer. Zij voert aan dat er geen rechtsgrond is waarop de man verrekening kan vorderen. Het betreft kosten van na het einde van de samenwoning. De vrouw is van mening dat de discussie over de kosten van de kinderopvang in de alimentatieprocedure gevoerd had moeten worden, en dat het bovendien de man is geweest die gebruik wenste te maken van de kinderopvang, en niet de vrouw.
3.13
In hoger beroep heeft de man productie 14 overgelegd. Daarin somt de man de uren op die [de minderjarige] niet op het kinderdagverblijf heeft doorgebracht omdat, naar zijn zeggen, de vrouw [de minderjarige] op die momenten niet heeft gebracht of eerder dan de afgesproken tijd heeft opgehaald. Dat lijkt een andere grond voor de vordering dan die uit de memorie van grieven volgt, namelijk dat de kosten in de door de man betaalde kinderalimentatie zijn verdisconteerd. Of dat laatste het geval is kan het hof niet beoordelen omdat de alimentatiebeschikking waaruit dat zou moeten volgen niet is overgelegd. Het hof is van oordeel dat de man niet voldoende heeft onderbouwd waarop zijn vordering tot verrekening van € 2.322,98 is gegrond en zal deze vordering daarom afwijzen. Op dit punt faalt grief 4.
Conclusie
3.13
Het vorenstaande leidt ertoe dat de grieven 1 en 2 falen. De grieven 3 en 4 slagen gedeeltelijk. Het hof zal de vrouw veroordelen om de helft van de stallingskosten tot en met maart 2023 te voldoen, zodat zij aan de man nog een bedrag van € 330,46 moet betalen. Ook zal het hof de vrouw veroordelen om de premie van de overlijdensrisicoverzekering over de periode januari tot en met juni 2023 voor haar rekening te nemen zodat zij aan de man een bedrag van € 37,32 moet betalen. Het vonnis van de rechtbank zal worden aangevuld met de verplichting van de vrouw om in totaal € 367,78 aan de man te betalen.
In incidenteel hoger beroep
Grief 1 (gebruiksvergoeding)
3.14
De vrouw grieft tegen de beslissing van de rechtbank op de in die procedure gevorderde gebruiksvergoeding. De rechtbank heeft beslist dat dat de man, bij wijze van gebruiksvergoeding, de hypotheekrente voor de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening alleen dient te dragen. De vrouw vordert in hoger beroep, het hof begrijpt: naast de door de rechtbank vastgestelde vergoeding, een gebruiksvergoeding van 2% over haar aandeel in de overwaarde van € 59.506,83. Berekent over de periode van einde samenleving tot de levering van haar aandeel in de woning bedraagt de vergoeding, volgens de vrouw, € 1.785,21. De man voert verweer.
3.15
Het hof zal de vordering van de vrouw afwijzen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de kwestie van de gebruiksvergoeding praktisch opgelost kan worden door de lasten die aan de woning zijn verbonden voor rekening te laten komen van de gebruiker, in dat geval de man. Er is geen sprake van een zo lange periode van onverdeeldheid (januari 2022 – juli 2023) dat er, bijvoorbeeld op grond van de eisen van redelijk en billijkheid, aanleiding is om naast die praktische verdeling van de draagplicht voor de hoofdelijke verplichtingen ook nog een vergoeding vast te stellen gebaseerd op het al dan niet fictieve rendement op de overwaarde. De grief faalt.
In principaal en incidenteel hoger beroep
3.16
De man heeft gevorderd dat de vrouw in de kosten van de procedure bij de rechtbank en bij het hof wordt veroordeeld. De vrouw vordert compensatie van die kosten. Zowel in de omstandigheid dat partijen een affectieve relatie hebben gehad, als in de uitkomst van de procedure die de afwikkeling van die relatie betreft, ziet het hof aanleiding de kosten zo te compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt van de procedure bij het hof, en het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de compensatie van kosten te bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
4.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 1 februari 2023 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
4.2
vult het vonnis van de rechtbank aan en veroordeelt de vrouw om aan de man een bedrag van € 367,78 te betalen;
4.3
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.4
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
4.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.U.M. van der Werff, R. Prakke-Nieuwenhuizen en
M.P. den Hollander en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2024.