ECLI:NL:GHARL:2024:4120

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
200.323.855
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over de verdeling van een nalatenschap tussen broers en zussen, inclusief schenkingen en erfbelasting

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen vier broers en zussen over de verdeling van de nalatenschap van hun moeder, die in 2018 is overleden. De appellanten, [appellante1] en [appellante2], hebben hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin de verdeling van de nalatenschap werd vastgesteld. De zaak draait om verschillende juridische en financiële kwesties, waaronder de inbreng van schenkingen, de verrekening van schulden aan de nalatenschap, en de erfbelasting die door de erfgenamen moet worden betaald.

De procedure bij de rechtbank begon met een vonnis op 26 oktober 2022, gevolgd door een herstelvonnis op 22 februari 2023. Het hof heeft de procedure bij het hof verder behandeld na een tussenarrest op 28 november 2023. De kern van het geschil betreft de onenigheid over de verdeling van de nalatenschap, waarbij de appellanten van mening zijn dat zij minder aan de nalatenschap moeten vergoeden, terwijl de geïntimeerden, [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2], juist een hogere vergoeding willen.

Het hof heeft vastgesteld dat de partijen al meer dan zes jaar in juridische procedures verwikkeld zijn en dat er geen overeenstemming is bereikt over de verdeling van de nalatenschap. Het hof heeft de vorderingen van de partijen beoordeeld, waaronder de hoogte van de schenkingen die in de nalatenschap moeten worden verwerkt, de huur- en nutskosten die door [appellante1] zijn gemaakt, en de erfbelasting die door [geïntimeerde2] moet worden voldaan. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdeling van de nalatenschap opnieuw vastgesteld, waarbij het hof de partijen heeft veroordeeld tot betaling van specifieke bedragen aan elkaar en tot medewerking aan de overdracht van de in de verdeling betrokken goederen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.323.855
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Zutphen: 393285 )
arrest van 18 juni 2024
in de zaak van

1.[appellante1]

die woont in [woonplaats1]
2. [appellante2]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als gedaagden
hierna: [appellante1] en [appellante2]
advocaat: mr. N. van de Gevel
tegen

1.[geïntimeerde1]

die woont in [woonplaats2] (Duitsland)
die bij de rechtbank optrad als eiseres
advocaat: mr. M.G. Hees
hierna: [geïntimeerde1]
2. [geïntimeerde2]
die woont in [woonplaats3] ,
die bij de rechtbank optrad als gedaagde
advocaat: mr. P.A.J. Raaijmaakers
die ook hoger beroep heeft ingesteld
hierna: [geïntimeerde2]

1.De procedure bij de rechtbank

De procedure bij de rechtbank blijkt uit het vonnis van de rechtbank Gelderland van 26 oktober 2022 en het herstelvonnis van 22 februari 2023. Het hof verwijst daarnaar.

2.De procedure bij het hof

2.1.
Het verloop van de procedure bij het hof blijkt na het tussenarrest van 28 november 2023 uit:
- verslag regiegesprek 12 februari 2024;
- akte uitlating na regiezitting van [geïntimeerde1] (19 februari 2024);
- akte overlegging producties van [appellante1] en [appellante2] (19 februari 2024);
- journaalbericht van [appellante1] en [appellante2] (20 februari 2024).
2.2.
Naar aanleiding van het arrest van 28 november 2023 heeft op 5 maart 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag maakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

3.De kern van de zaak

3.1.
[appellante1] , [appellante2] , [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn broer en zussen van elkaar en zij zijn het oneens over de verdeling van de nalatenschap van hun moeder die [in] 2018 is overleden. Hun vader is al eerder overleden ( [in] 2007). [appellante1] heeft in een huis van de moeder gewoond en zij heeft geen huur en nutskosten betaald. Over de hoogte van de schuld die daardoor is ontstaan bestaat onenigheid. [appellante1] vindt dat zij korting op de huur zou moeten krijgen omdat haar moeder geruime tijd bij haar heeft ingewoond waardoor [appellante1] minder huurgenot heeft gehad. Daarnaast zijn partijen het niet eens over het aantal en de hoogte van de schenkingen die zij van hun ouders hebben ontvangen en welke hiervan wel of niet moeten worden verrekend met hun erfdelen (inbreng). [geïntimeerde2] heeft met (de curator van) de moeder en later met de executeur afspraken gemaakt waarover nu discussie is. In het bijzonder gaat het dan over de erfbelasting die [geïntimeerde2] moet voldoen over zijn erfdeel in de nalatenschap van zijn vader en de extra door hem gemaakte advocaatkosten in verband met de uitbetaling aan hem van het erfdeel van zijn vader. Tot slot hebben [appellante1] en [appellante2] een tijd lang de bankrekeningen van hun moeder beheerd en er is onenigheid over de in die periode door hen opgenomen bedragen.
3.2.
[geïntimeerde1] heeft bij de rechtbank verdeling van de nalatenschap gevraagd zoals opgenomen in het overzicht van de executeur (de aangepaste staat van 30 maart 2021, productie 6). Daarnaast heeft zij verdeling gevraagd van het saldo op de ervenrekening en de sieraden. Omdat het banksaldo op het moment van verdelen niet meer gelijk is aan het saldo zoals op het overzicht is opgenomen heeft [geïntimeerde1] gevorderd dat bij de verdeling wordt uitgegaan van het meest actuele saldo. Tot slot heeft [geïntimeerde1] bij de rechtbank gevraagd dat [geïntimeerde2] wordt veroordeeld in de proceskosten.
3.3.
De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde1] deels toegewezen en deels afgewezen.
3.4
De bedoeling van het hoger beroep van [appellante1] en [appellante2] is dat het hof opnieuw naar de punten kijkt die hiervoor onder 3.1 zijn genoemd en dat de uitkomst zal zijn dat [appellante1] minder aan de nalatenschap hoeft te vergoeden en dat de andere erfgenamen een lager bedrag uit de nalatenschap ontvangen dan de rechtbank heeft bepaald. [geïntimeerde2] wil ook dat het hof opnieuw naar deze punten kijkt maar volgens hem leidt dit ertoe dat [appellante1] een hoger bedrag aan de nalatenschap moet betalen en dat de andere erfgenamen een hoger bedrag ontvangen dan de rechtbank heeft vastgesteld.
Partijen voeren over en weer verweer.

4.Het oordeel van het hof

Formele punten toelating stukken
4.1.
Op de zitting heeft het hof beslist dat de akte (houdende aanvullende memorie van grieven in incidenteel appel naar aanleiding van de regiezitting) van [geïntimeerde2] buiten beschouwing blijft. Voor zover dit stuk een reactie is op het hoger beroep naar aanleiding van het herstelvonnis van de rechtbank blijft het buiten beschouwing omdat het hof dit hoger beroep al niet-ontvankelijk heeft verklaard op 27 februari 2024 (zaaknummer 200.326.319). Voor zover het stuk in dit hoger beroep moet worden meegenomen als een akte, wordt het buiten beschouwing gelaten omdat deze akte in strijd is met de tweeconclusie-regel omdat [geïntimeerde2] al bij memorie van antwoord een schriftelijke reactie heeft gegeven op de memorie van grieven en er in deze zaak geen goede reden is om af te wijken van de regel dat iedere partij slechts éénmaal schriftelijk zijn standpunt mag indienen (artikel 130 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
4.2
Daarnaast hebben [appellante1] en [appellante2] op onderdelen bezwaar gemaakt tegen het door [geïntimeerde2] ingestelde incidenteel appel. Zij vinden dit op specifieke onderwerpen in strijd met de goede procesorde omdat [geïntimeerde2] bepaalde standpunten voor het eerst in hoger beroep inneemt. Daardoor kunnen zij pas voor het eerst bij het hof hiertegen verweer voeren. Ook maken zij bezwaar tegen de omvang ervan. Zij vinden dat zij daardoor niet voldoende hebben kunnen reageren zodat zij in hun verdediging zijn geschaad. Het hof volgt [appellante1] en [appellante2] niet in hun standpunt en zal het incidenteel appel van [geïntimeerde2] toelaten. [geïntimeerde2] komt namelijk in zijn incidenteel appel niet met nieuwe standpunten, maar met aanvullingen van eerder ingenomen standpunten die allemaal zien op de verdeling van de nalatenschap van de moeder van partijen, waarover ook de procedure bij de rechtbank ging. Dat [appellante1] en [appellante2] daardoor worden bemoeilijkt in hun verdediging is niet gebleken. Zij zijn in hun memorie van antwoord op alle grieven inhoudelijk ingegaan. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om hen nog een nadere akte te laten nemen.
4.3.
Het hof stelt vast dat partijen inmiddels al meer dan zes jaar met elkaar zijn verwikkeld in juridische procedures omdat zij het maar niet eens kunnen worden over de verdeling van de nalatenschap van hun moeder. Ook de door de moeder in haar testament benoemde professionele executeur is er met behulp van de notaris en de accountant/fiscalist niet in geslaagd om overeenstemming te bereiken tussen de erfgenamen. Deze executeur heeft een voorlopige staat van de nalatenschap opgemaakt op 30 maart 2021 (productie 6 inleidende dagvaarding). De rechtbank noemt dit in haar vonnis “de staat van [geïntimeerde1] ”. Dit overzicht is geaccordeerd door de notaris, de executeur en de accountant/fiscalist.
Het hof zal bij zijn beoordeling steeds deze staat als uitgangspunt nemen.
Huur en nutskosten
4.4.
[appellante1] en [appellante2] stellen dat de huur en de nutskosten in de periode dat hun moeder bij [appellante1] in huis woonde, moeten worden gehalveerd omdat [appellante1] in die periode in haar huurgenot is beperkt. De moeder heeft zelf het initiatief genomen om bij [appellante1] te gaan wonen. Het was echt haar eigen wens en niet die van [appellante1] . De huursom bedroeg € 950,00 en er werd per maand € 150,00 aan [appellante1] in rekening gebracht voor nutskosten. In de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2015 en 2016 van de moeder en in de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2017 van [appellante1] blijkt ook dat deze kosten zijn gehalveerd. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] voeren verweer en vinden dat er geen korting op de huur en de nutskosten aan de orde is vanwege de inwoning van moeder. [geïntimeerde2] stelt dat de schuld in verband met de nutskosten nog veel hoger is, omdat het voorschot van € 150,00 niet genoeg was om de werkelijke nutskosten van te betalen. Ook voert [geïntimeerde2] aan dat [appellante1] al vanaf 1 maart 2003 in de woning woonde en geen huur en nutskosten betaalde en niet vanaf 1 januari 2012 waarvan de rechtbank uitgaat.
4.5.
Het hof constateert dat zowel de huur als de nutskosten niet daadwerkelijk door [appellante1] aan haar moeder werden betaald, maar jaarlijks door de moeder als schuld van [appellante1] aan haar werden bijgeschreven. Het hof zal bij het bepalen van de hoogte van deze schuld uitgaan van de oorspronkelijke huursom en (voorschot) nutskosten en dus niet van een halvering daarvan over een bepaalde periode. Dat deze bedragen in een aantal aangiften voor de inkomstenbelasting van de moeder en [appellante1] zijn gehalveerd is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat er een aanpassing van de huur en nutskosten heeft plaatsgevonden. De discussie tussen partijen of de moeder deze verhuizing naar [appellante1] zelf heeft gewild en of misschien toestemming van de kantonrechter nodig was, hoeft geen bespreking meer omdat niet is gebleken dat door (of namens) de moeder met [appellante1] een overeenkomst is gesloten tot aanpassing van de huur en de nutskosten. De stellingen van [geïntimeerde2] over de hoogte van de nutskosten en de periode waarover de huur en de nutskosten bij [appellante1] in rekening worden gebracht, zijn na betwisting door [appellante1] en [appellante2] onvoldoende door [geïntimeerde2] onderbouwd. Het hof komt dus niet toe aan bewijslevering, zoals [geïntimeerde2] heeft aangeboden.
Schenkingen
4.6.
Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de schenkingen die met de erfdelen moeten worden verrekend. [appellante1] en [appellante2] stellen dat de rechtbank in haar vonnis een aantal schenkingen ten onrechte niet heeft opgenomen. Zij verwijzen daarbij naar een overzicht dat is opgesteld door Flynth adviseurs en accountants, hierna: Flynth (productie S bij memorie van grieven). Het totaalbedrag aan schenkingen is volgens [appellante1] en [appellante2] € 199.186,00. [geïntimeerde1] komt uit op een ander bedrag: € 178.173,00. Zij verwijst hierbij naar productie 17 bij dagvaarding in eerste aanleg. [geïntimeerde2] stelt dat het totaal aan schenkingen € 261.701,68 bedraagt. Dit blijkt uit een door hem opgesteld overzicht op pagina 22 van zijn memorie van antwoord in principaal appel (tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel). In dit overzicht is ook een schenking aan [appellante1] opgenomen van € 20.878,96 omdat de moeder nooit een huurverhoging bij haar in rekening heeft gebracht. Op de zitting heeft [geïntimeerde2] dit onderdeel van zijn vordering ingetrokken. Het gevolg daarvan is dat volgens [geïntimeerde2] nog in totaal een bedrag van € 240.822,72 aan schenkingen resteert.
4.7.
Net als de rechtbank constateert het hof dat partijen het erover eens zijn dat de door de vader en de moeder gezamenlijk geschonken bedragen in hun geheel in de nalatenschap van de moeder moeten worden verwerkt. Het hof zal hier dan ook vanuit gaan.
4.8.
Verder is in het testament van de moeder bepaald dat alle schenkingen die door haar en haar echtgenoot zijn gedaan, moeten worden ingebracht in haar nalatenschap, tenzij bij de schenking zelf is bepaald dat dit niet hoeft.
Inbreng schenkingen [geïntimeerde1]
4.9
Het hof bepaalt, net als de rechtbank, dat [geïntimeerde1] een bedrag aan schenkingen moet inbrengen van € 48.993,00. Partijen zijn het erover eens dat dit bedrag in ieder geval door [geïntimeerde1] moet worden ingebracht. [appellante1] en [appellante2] stellen dat de rechtbank bij de schenking aan [geïntimeerde1] van 6 januari 2003 een verkeerd bedrag heeft vermeld (€ 4.143,00 in plaats van € 4.413,00) en dat deze schenking, zo begrijpt het hof, ten onrechte niet is meegeteld, met als gevolg dat [geïntimeerde1] nog € 4.413,00 extra moet inbrengen. Los van het feit dat het door de rechtbank genoemde bedrag van € 4.143,00 overeenkomt met het bedrag uit de bijbehorende schenkingsakte constateert het hof, net als de rechtbank, dat deze schenking buiten beschouwing blijft aangezien in de schenkingsakte is bepaald dat deze vrij is van inbreng (productie 16 van [geïntimeerde1] in eerste aanleg). Ook maken [appellante1] en [appellante2] nog een opmerking over het in 2009 zonder akte geschonken bedrag van € 588,00. Als het de bedoeling is van [appellante1] en [appellante2] om daarmee te stellen dat dit bedrag moet worden meegeteld, constateert het hof dat alle partijen het hierover eens zijn en dat de rechtbank dit bedrag ook al heeft meegenomen bij de in te brengen schenkingen door [geïntimeerde1] . [geïntimeerde2] stelt dat [geïntimeerde1] nog extra schenkingen heeft ontvangen in de kalenderjaren 2009-2010 van in totaal € 4.400,00 en verwijst daarbij naar een aantal bankafschriften waaruit dit zou moeten blijken (productie 46 in hoger beroep). [geïntimeerde1] betwist dat het om schenkingen gaat. Het hof volgt [geïntimeerde2] niet in zijn stelling. Weliswaar is op de bankafschriften te zien dat aan [geïntimeerde1] bedragen zijn overgemaakt, maar dat is onvoldoende om vast te stellen dat het om schenkingen gaat. Van een schenking is pas sprake wanneer er van een overeenkomst blijkt waarbij de begiftigde ten koste van het vermogen van de schenker wordt verrijkt (dus zonder tegenprestatie) en dat dit ook de bedoeling van de schenker was. Aangezien uit de overboekingen niet is af te leiden waarom en waarvoor deze bedragen aan [geïntimeerde1] zijn overgemaakt, heeft [geïntimeerde2] zijn stelling dat deze bedragen aan [geïntimeerde1] zijn geschonken onvoldoende onderbouwd.
Inbreng [appellante1]
4.10.
Het hof bepaalt dat [appellante1] een bedrag van € 13.447,00 aan schenkingen moet inbrengen. [appellante1] , [appellante2] en [geïntimeerde1] zijn het over dit bedrag eens. [geïntimeerde2] stelt dat [appellante1] daarnaast in de jaren 2002 en 2003 nog drie schenkingen heeft ontvangen die moeten worden ingebracht. In totaal gaat het om een bedrag van € 45.750,00 (€ 3.999,00 + € 19.750,00 +
€ 22.001,00). Volgens [geïntimeerde2] zijn deze bedragen via het bedrijf van [appellante1] en haar toenmalige echtgenoot aan haar kwijtgescholden omdat dit bedrijf een schuld had aan de ouders van partijen en deze schuld uit het schuldenoverzicht van de ouders is verdwenen. Omdat [geïntimeerde2] zijn stelling dat dit schenkingen zijn niet nader onderbouwt en [appellante1] (en [appellante2] ) deze stelling betwist(en) zal het hof hieraan voorbijgaan.
Inbreng [appellante2]
4.11.
Het hof bepaalt dat [appellante2] een bedrag van € 62.436,00 aan schenkingen moet inbrengen. Partijen zijn het erover eens dat [appellante2] in ieder geval een bedrag van € 58.293,00 moet inbrengen. Nu [appellante2] en [appellante1] zelf in hun memorie van grieven een extra schenking van [appellante2] van € 4.143,00 opgeven en op een totaal aan in te brengen schenkingen van
€ 62.436,00 uitkomen, gaat het hof hier ook van uit en telt het deze schenking mee.
Inbreng [geïntimeerde2]
4.12.
Het hof bepaalt dat [geïntimeerde2] een bedrag van € 80.167,00 aan schenkingen moet inbrengen. Partijen zijn het erover eens dat [geïntimeerde2] in ieder geval € 57.440,00 moet inbrengen. Nu [geïntimeerde2] zelf erkent dat hij in 2010 nog een bedrag van € 8.584,00 heeft gekregen telt het hof dit bedrag erbij op. [geïntimeerde2] erkent daarnaast dat hij in 2003 een schenking van € 4.143,00 heeft ontvangen. Zelf heeft hij deze schenking in zijn overzicht opgegeven als ‘vrij van inbreng’. Nu er geen akte van deze schenking aanwezig is waaruit blijkt dat deze schenking vrij van inbreng is en in het testament van erflaatster is bepaald dat alle schenkingen waarbij dit niet expliciet is bepaald moeten worden ingebracht, telt het hof deze schenking er ook bij op. Tot slot erkent [geïntimeerde2] dat hij in november 2004 € 10.000,00 van zijn ouders heeft geleend. Hoewel hij van mening is dat hij deze heeft afgelost, kan hij hiervan geen ‘bewijs’ vinden, met als gevolg dat hij dit bedrag accepteert als een schenking die moet worden ingebracht. Het hof volgt [geïntimeerde2] daar dan ook in.
Contante opnames
4.13.
[appellante1] en [appellante2] stellen zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat zij ieder € 20.000 aan de nalatenschap moeten vergoeden als onverschuldigde betaling. Weliswaar zijn deze bedragen door [appellante1] en [appellante2] gepind in de periode 2012 en 2013, maar zij stellen dat zij deze bedragen hebben uitgegeven volgens de instructies van hun moeder. De moeder bankierde zelf namelijk niet en het was een gewoonte dat zij haar uitgaven contant deed. Zij wilde dan ook graag relatief grote bedragen contant ter beschikking hebben.
4.14.
[geïntimeerde1] is van mening dat de rechtbank het goed heeft gedaan. [appellante1] en [appellante2] maken niet inzichtelijk waaraan dit geld is besteed en geven zelf toe dat zij het
geld onder zich hadden en niet hebben afgedragen aan de erflaatster. De rechtbank heeft volgens [geïntimeerde1] terecht gewezen op de beschikking van de kantonrechter (waarbij een derde tot curator van de moeder wordt benoemd) waarin wordt geconstateerd dat er aanzienlijke contante bedragen zijn opgenomen die soms werden verdeeld over de huizen van [appellante1] en [appellante2] zonder dat daar een goede verklaring voor was. [geïntimeerde2] is het met [geïntimeerde1] eens, maar is van mening dat er nog veel meer onverschuldigd is betaald aan [appellante1] en [appellante2] (€ 80.535,23 en € 30.949,29). Dit zijn allemaal opnames die door [appellante1] en [appellante2] zijn gedaan over de periode 2006 tot en met 2013.
4.15.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat [appellante1] en [appellante2] in de periode 2006 tot en met 2013 bedragen hebben opgenomen van de rekening van de moeder. Ook staat vast dat [appellante1] en [appellante2] in deze periode een volmacht hadden van hun moeder om haar bankzaken te regelen. [appellante1] en [appellante2] hebben onbetwist gesteld dat hun moeder zelf niet bankierde en dat zij haar uitgaven contant deed. Dat er contanten in huis waren was dus niet iets vreemds. Hoewel [appellante1] en [appellante2] geen gedetailleerde boekhouding hebben bijgehouden over de jaren is het hof van oordeel dat zij de stelling van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] dat sprake is geweest van onverschuldigde betaling, voldoende gemotiveerd hebben weersproken. Aangezien de moeder in juli 2013 een levenstestament heeft ondertekend waarbij de notaris verplicht was om de wilsbekwaamheid van de moeder vast te stellen, gaat het hof ervan uit dat de moeder op dat moment nog wilsbekwaam was en dat zij dus in de periode 2006 – 2013 in staat was om [appellante1] en/of [appellante2] instructies te geven over haar bankzaken. Er is niet gebleken dat de moeder op enig moment kenbaar heeft gemaakt dat zij het oneens was met de door [appellante1] en [appellante2] opgenomen bedragen. Uit de beschikking van de kantonrechter blijkt dat de rechter het onbegrijpelijk vindt dat uitgaven, zoals voor het onderhoud van het bedrijfspand, niet door de gevolmachtigden per gebruikelijke bankoverschrijvingen worden gedaan, juist omdat een gevolmachtigde verantwoording aan de volmachtgever af moet leggen. Dat is echter niet hetzelfde als de constatering dat sprake is geweest van onverschuldigde betaling. In hoger beroep is de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd met als motivering dat de hoogopgelopen ruzie tussen de kinderen de reden is geweest om niet [appellante1] en [appellante2] (volgens de wens van de moeder in haar levenstestament) tot curatoren te benoemen en dus niet zoals door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] aangevoerd, de door [appellante1] en [appellante2] gedane bankopnames.
Erfbelasting
4.16.
Het hof stelt het volgende vast. [geïntimeerde2] heeft de vordering die hij op de moeder had vanwege het erfdeel dat hem toekwam uit de nalatenschap van de vader, ingeroepen nadat de moeder onder curatele werd gesteld en ten laste van de moeder beslag gelegd. In februari 2018 heeft [geïntimeerde2] met de curator van de moeder hierover een vaststellingsovereenkomst gesloten. Hierin is de vordering (het erfdeel) van [geïntimeerde2] vastgesteld op € 156.096,00. [geïntimeerde2] en de curator hebben afgesproken dat een deel van de vordering direct aan [geïntimeerde2] wordt uitbetaald. Voor het overige gedeelte is voor [geïntimeerde2] zekerheid gesteld door middel van de vestiging van een hypotheekrecht (op het winkelpand van de moeder aan de [adres] in [woonplaats1] ) en hebben partijen afgesproken dat de moeder maandelijks een rentebedrag aan [geïntimeerde2] zal betalen. In het najaar van 2018 is opnieuw een geschil ontstaan over de vordering die [geïntimeerde2] heeft uit de nalatenschap van de vader, waarna [geïntimeerde2] beslag heeft gelegd op het winkelpand in [woonplaats1] . [geïntimeerde2] en de executeur hebben afspraken gemaakt om dit geschil te beëindigen, waarbij een bedrag van € 15.000 aan [geïntimeerde2] is overgemaakt.
4.17.
[appellante1] en [appellante2] stellen dat de verschuldigde erfbelasting van [geïntimeerde2] (een bedrag van € 12.388,00) ten onrechte niet op het bedrag van € 156.096,00 in mindering is gebracht. De reden dat [geïntimeerde2] en de curator een vaststellingsovereenkomst hebben opgesteld is volgens [appellante1] en [appellante2] dat [geïntimeerde2] het erfdeel van zijn vader uitbetaald wilde hebben omdat dat opeisbaar was geworden omdat de moeder onder curatele was gesteld. Daarnaast stellen [appellante1] en [appellante2] dat de overeenkomst nietig is, of vernietigbaar, omdat alleen met [geïntimeerde2] een overeenkomst is gesloten en niet ook met de andere erfgenamen en zij nadeel hebben van deze overeenkomst. Ook stellen zij dat de curator niet zonder machtiging van de kantonrechter deze overeenkomst had mogen sluiten. [geïntimeerde1] is het met [appellante1] en [appellante2] eens en vindt dat onder de kwijting die is opgenomen in de overeenkomst, niet de erfbelasting kan zijn bedoeld.
4.18.
Het hof oordeelt dat de door [geïntimeerde2] verschuldigde erfbelasting in mindering komt op het erfdeel van zijn vader van € 156.096,00. In de vaststellingsovereenkomst zijn afspraken gemaakt over de uitbetaling van het erfdeel van zijn vader. Door op dat moment een deel daarvan uit te betalen en voor het resterende deel een hypotheekrecht te vestigen ten behoeve van [geïntimeerde2] zegde [geïntimeerde2] toe het door hem gelegde beslag door te halen. De kwijting is naar het oordeel van het hof gericht op het erfdeel en niet op de daarover verschuldigde erfbelasting. De erfbelasting is een schuld van [geïntimeerde2] aan de belastingdienst (een derde) die de moeder heeft voorgeschoten. Deze schuld moet hij nu nog aflossen aan de nalatenschap. Aangezien partijen geen onenigheid hebben over de hoogte van het erfdeel van [geïntimeerde2] in de nalatenschap van zijn vader kan de eventuele nietigheid of vernietigbaarheid van de overeenkomst hier onbesproken blijven.
Vaststellingsovereenkomst en uitbetaling € 15.000 aan [geïntimeerde2]
4.19.
[appellante1] en [appellante2] stellen dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat [geïntimeerde2] recht heeft op € 15.000,00. Dit betreft een bedrag dat de notaris bij [geïntimeerde2] in depot had gestort omdat [geïntimeerde2] zich op het standpunt stelt dat hij nog recht had op rente en kosten in een dagvaardingsprocedure tegen de moeder. De bijbehorende depotovereenkomst is niet ondertekend en daarom vinden [appellante1] en [appellante2] dat de inhoud daarvan buiten beschouwing moet blijven. De stelling van [geïntimeerde2] dat hij recht heeft op dit bedrag vindt haar oorsprong in de (hiervoor genoemde) vaststellingsovereenkomst. Aangezien de curator destijds ten onrechte geen machtiging heeft gevraagd bij de kantonrechter voor het sluiten van de vaststellingovereenkomst stellen zij dat het bedrag van € 15.000,00 toekomt aan de nalatenschap. Daarnaast heeft [geïntimeerde2] de desbetreffende kosten nooit aangetoond of onderbouwd. [geïntimeerde1] is het eens met [appellante1] en [appellante2] . Zij voert daarnaast aan dat in de vaststellingsovereenkomst staat dat ieder zijn eigen kosten draagt. Daarom is de stelling van [geïntimeerde2] en de aanname van de rechtbank onjuist dat [geïntimeerde2] zijn kosten van zijn moeder vergoed zou krijgen. Uit de (niet getekende) depotovereenkomst blijkt volgens [geïntimeerde1] ook niets anders, los van het feit dat deze buiten beschouwing moet blijven omdat deze niet getekend is. Ook betwist [geïntimeerde1] de hoogte van de door [geïntimeerde2] gemaakte kosten.
4.20.
Het hof oordeelt dat het bedrag van € 15.000 aan [geïntimeerde2] is overgemaakt als vergoeding voor rente en advocaatkosten en niet als een depot. Om de levering van het pand niet te frustreren door het beslag dat [geïntimeerde2] had gelegd hebben [geïntimeerde2] en de executeur voor deze oplossing gekozen. De executeur was bevoegd om namens de erfgenamen afspraken te maken, hij heeft op 8 november 2018 een email opgesteld waaruit blijkt dat de executeur instemde met drie voorwaarden van [geïntimeerde2] om zo af te zien van een depotstelling(sovereenkomst). Deze voorwaarden betroffen een restantbetaling van het erfdeel (waar geen discussie over is tussen partijen), een uitbetaling van € 15.000,00 aan [geïntimeerde2] in plaats van aan de executeur (zonder nadere toelichting) en de toezegging van de executeur om in de toekomst de vaststellingsovereenkomst niet ter discussie te stellen. Omdat de executeur de erfgenamen in en buiten rechte vertegenwoordigt [1] mocht [geïntimeerde2] ervan uitgaan dat de executeur hiertoe bevoegd was. Op de zitting heeft [geïntimeerde2] verklaard dat deze € 15.000,00 aan hem is overgemaakt als compensatie voor rente en juridische kosten. Daarmee was volgens hem de discussie beëindigd voordat de levering van het pand zou plaatsvinden. Het hof volgt [geïntimeerde2] daarin, onder verwijzing naar de email van 8 november 2018. Het staat naar het oordeel van het hof vast dat dit bedrag is overeengekomen als compensatie voor rente en juridische kosten en dat daarmee de discussie over deze kosten was beëindigd. De stelling van [geïntimeerde2] dat hij nu nog recht heeft op de extra door hem gemaakte kosten volgt het hof niet. Als [geïntimeerde2] daar in de toekomst nog aanspraak op had willen maken had hij destijds in zijn email van 8 november 2018 hiervoor een voorbehoud moeten maken en dat heeft hij niet gedaan.
Nota Rietmeesters
4.21.
[appellante1] en [appellante2] stellen dat de nota van advocaat Rietmeesters van € 3.933,00 ten onrechte ten laste van nalatenschap is gebracht en niet ten laste van [geïntimeerde2] . Deze kosten zijn volgens [appellante1] en [appellante2] gemaakt door toedoen van [geïntimeerde2] in verband met de verkoop van een (tot de nalatenschap behorend) pand. [geïntimeerde2] heeft daar beslag op gelegd maar nooit de hoofdzaak aanhangig gemaakt zodat dit beslag onrechtmatig is gebleken. De executeur is ten onrechte van de rechtmatigheid van het beslag uitgegaan. [geïntimeerde2] had zelf het beslag moeten doorhalen en niet de executeur moeten dwingen om dit van hem in kort geding te vorderen. Rietmeesters zelf heeft ook geadviseerd om kosten ten laste van [geïntimeerde2] te brengen (productie Q). [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] verklaren dat de nota terecht ten laste is gebracht van de nalatenschap omdat het de door de executeur ingeschakelde advocaat betreft.
4.22.
Het hof oordeelt dat de nota van Rietmeesters terecht in mindering is gebracht op de nalatenschap. Het gaat om een nota van een door de executeur ingeschakelde advocaat en dit zijn daarmee door de executeur gemaakte kosten. Deze komen op grond van artikel 4:7 lid 1 onder d van het Burgerlijk Wetboek voor rekening van de erfgenamen, tenzij de executeur gelet op zijn taak en de vervulling daarvan in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het maken van deze kosten of het ontstaan daarvan had kunnen voorkomen. In dat laatste geval zal de executeur deze kosten geheel of gedeeltelijk zelf moeten dragen. Deze uitzonderingsituatie doet zich hier niet voor omdat niet in geschil is dat de executeur deze kosten in redelijkheid moest maken. Of [geïntimeerde2] deze kosten eventueel had kunnen voorkomen is niet van belang om vast te stellen dat het om kosten van de nalatenschap gaat.
Fotoboeken
4.23.
[appellante1] en [appellante2] stellen dat [geïntimeerde2] moet worden veroordeeld tot medewerking aan het digitaliseren van de fotoboeken op grond van de afspraak die de erfgenamen daarover met elkaar hebben gemaakt. Hij heeft dit al eerder toegezegd maar nog steeds niet gedaan. Het vertrouwen dat [geïntimeerde2] dit nu nog uit zichzelf gaat doen is er niet meer. Daarom vragen zij het hof om [geïntimeerde2] een dwangsom op te leggen van € 250 per dag met een maximum van € 50.000 voor elke dag dat hij te laat is. De termijn waarop [geïntimeerde2] moet digitaliseren en de albums voor iedereen beschikbaar moet stellen is vier weken na de datum van dit arrest. [geïntimeerde2] verweert zich en verklaart dat hij nog niet alle fotoboeken in zijn bezit heeft en dat de fotoboeken die hij al wel heeft ontvangen nog maar pas geleden aan hem zijn gegeven. Hij verklaart dat hij bereid is om de boeken die hij heeft ontvangen te digitaliseren zodat een dwangsom niet nodig is, of dat deze in ieder geval moet worden gematigd.
4.24.
Het hof beslist dat [geïntimeerde2] binnen vier weken na de datum van dit arrest de fotoboeken die hij in zijn bezit heeft moet digitaliseren en ter beschikking stellen aan de overige erfgenamen. Nu [geïntimeerde2] (opnieuw) heeft verklaard dat hij bereid is om de foto’s te digitaliseren zal het hof geen dwangsom opleggen. Voor wat betreft de overige fotoboeken zullen de erfgenamen gezamenlijk opdracht moeten geven aan degene die deze boeken onder zich heeft om deze aan [geïntimeerde2] te overhandigen. Vervolgens zullen zij samen een redelijke termijn overeen moeten komen voor het digitaliseren en ter beschikking stellen daarvan door [geïntimeerde2] .
Vordering [geïntimeerde1]
4.25.
[geïntimeerde2] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat [geïntimeerde1] een vordering heeft op de nalatenschap van € 99.896,68. Dit moet volgens [geïntimeerde2] € 86.096 zijn. Het verschil is de wettelijke rente die [geïntimeerde1] in rekening heeft gebracht vanaf oktober 2015. Dit is volgens [geïntimeerde2] ten onrechte omdat zij in oktober 2015 het gehele erfdeel uit de nalatenschap van de vader heeft uitgekeerd gekregen. Ze heeft namelijk in oktober 2015
€ 70.000 uitbetaald gekregen en de rest omgezet in een renteloze geldlening aan de moeder, met hypotheekstelling. Als gevolg daarvan is haar erfdeel voldaan en heeft zij geen recht meer op wettelijke rente na uitbetaling. [appellante1] en [appellante2] voeren verweer en verklaren dat de rechtbank het wel juist heeft gedaan en dat de in hoger beroep door [geïntimeerde2] overgelegde producties 47 en 48 niet tot een andere conclusie leiden.
4.26.
Het hof oordeelt, net als de rechtbank, dat [geïntimeerde1] een vordering heeft op de nalatenschap van € 99.869,68. Uit de door [geïntimeerde2] overgelegde productie 47 (email van de curator van 6 oktober 2015) blijkt, in tegenstelling tot wat [geïntimeerde2] stelt, niet dat er door middel van het vestigen van een hypotheekrecht uitbetaling van het (restant)erfdeel aan [geïntimeerde1] heeft plaatsgevonden. In de email staat dat omdat is gebleken dat het totale erfdeel (nog) niet uitbetaald kan worden, het verzoek wordt gedaan om een hypotheek te vestigen voor het restantbedrag. Deze hypotheek strekt hier dus tot zekerheid dat het restantbedrag in de toekomst voor [geïntimeerde1] veiliggesteld zou zijn (bij verkoop van het onderpand). Uitbetaling van het restantbedrag heeft dus niet toen al plaatsgevonden, maar is juist uitgesteld.
Saldo bankrekening
4.27.
[geïntimeerde1] stelt dat de rechtbank niet van het meest actuele saldo is uitgegaan. Volgens haar moet dat € 163.500.28 zijn. [appellante1] en [appellante2] vinden ook dat van het meest recente saldo moet worden uitgegaan zodat ook rekening wordt gehouden met de bankkosten die iedere maand ervan afgehaald worden.
4.28.
Het hof leidt hieruit af dat zowel [geïntimeerde1] als [appellante1] en [appellante2] willen dat bij de uiteindelijke verdeling het op dat moment aanwezige banksaldo verdeeld moet worden en beslist dan ook als zodanig.
Dubbeltelling
4.29.
[geïntimeerde1] stelt dat in het verdelingsvoorstel van de executeur de nota’s van de notaris en de executeur zijn opgenomen, maar dat deze inmiddels al zijn voldaan van de ervenrekening en dus al verwerkt zijn in het meest actuele banksaldo, zodat ze niet nog een keer in mindering hoeven te worden gebracht.
4.30.
[appellante1] en [appellante2] zijn het daarmee eens, zodat het hof overeenkomstig het voorstel van [geïntimeerde1] zal beslissen.
Schuld van [appellante1] aan [appellante2]
4.31.
[geïntimeerde1] stelt dat de schuld die [appellante1] aan [appellante2] heeft omdat [appellante2] aan [appellante1] een deel van haar huurschuld voldoet geen onderdeel is van de nalatenschap en dat deze schuld daarom niet in de verdeling moet worden betrokken. [appellante1] en [appellante2] erkennen dat deze onderlinge schuld geen onderdeel is van de nalatenschap, maar vinden het wel zo praktisch en transparant om dit in de verdeling van de nalatenschap mee te nemen.
4.32.
Het hof stelt vast dat de onderlinge schuld tussen [appellante1] en [appellante2] geen onderdeel uitmaakt van de nalatenschap en dat deze daarom niet thuishoort in de verdeling daarvan en beslist dat zal deze schuld niet meegenomen wordt in de verdeling.
Cijfermatige conclusie
4.33.
Het hof komt op grond van het hiervoor bepaalde tot het volgende cijfermatige overzicht. Hierbij is de ‘staat van [geïntimeerde1] ’ [2] het uitgangspunt om de omvang van de nalatenschap te bepalen. Het hof wijkt op een aantal punten af van deze staat. Dit komt of omdat de rechtbank anders heeft bepaald en hier geen hoger beroep tegen is ingesteld, of op grond van het hiervoor bepaalde. Dit zijn de cursief weergegeven bedragen. Daarnaast zijn alle bedragen afgerond op hele Euro’s.
Bezittingen
Sieraden € 2.090
Banksaldo ABN Amro [nummer1] (laatst bekende saldo)
€ 163.500
Vordering op [appellante1] € 144.383
Vordering op [appellante1] in verband met huur € 81.700
Vordering op [appellante1] in verband met nutskosten € 12.900
Vordering op [appellante2] € 20.000
Vordering op [geïntimeerde1] € 4.000
Vordering op [geïntimeerde2] in verband met erfbelasting vader € 12.388
Vordering [geïntimeerde1] in verband met erfbelasting vader € 12.388
Vordering op [geïntimeerde2] in verband met ‘depot’
nul
Vordering op [geïntimeerde1]
€ 10.103
Totaal bezittingen
€ 463.452
Schulden (nog te verrekenen)
Verhuisvergoeding [appellante1] € 4.500
Legaat [appellante1] € 112.219
Afboeking huurschuld
€ 1.898
Totaal schulden (nog te verrekenen)
€ 118.617
Schulden al betaald via bankrekening van de moeder (niet meer te verrekenen)
Nota Rietmeesters € 3.933
Nota notaris € 1.486
Nota executeur € 860
Depot onvoorzien
nul
Saldo nalatenschap (€ 463.452 – € 118.619)
€ 344.835
Bijtelling in te brengen schenkingen
€ 205.043
Bijtelling inbreng waarde schilderijen € 300
Betaalde (voorlopige aanslag) erfbelasting nalatenschap moeder
€ 54.546
Te verdelen vermogen
€ 604.724
Vier erfgenamen, dus per erfgenaam
€ 151.181
De voorlopige aanslag erfbelasting bedraagt € 58.482. Dit is ook een schuld van de nalatenschap. Omdat de hoogte van de erfbelasting per erfgenaam verschilt zal het hof deze per erfgenaam toedelen.
3.34.
De verkrijging per erfgenaam komt dan op het volgende neer:
[geïntimeerde1]
Erfdeel (1/4e ) € 151.181
af: ontvangen schenkingen € 48.993
af: erfbelasting moeder € 8.220
af: erfbelasting vader € 12.388
af: schuld aan moeder € 4.000
af: schuld aan moeder € 10.103
af: waarde ontvangen sieraden € 490
af: waarde ontvangen schilderij
€ 100
€ 84.294 € 151.181
€ 84.294
Te ontvangen € 66.887
[appellante1]
Erfdeel (1/4e ) € 151.181
bij: legaat € 112.219
bij: afboeking huurschuld € 1.898
bij: verhuisvergoeding
€ 4.500
€ 269.798
af: ontvangen schenkingen € 13.447
af: erfbelasting moeder € 29.886
af: schuld aan moeder € 144.383
af: schuld aan moeder huur € 81.700
af: schuld aan moeder nutskosten
€ 12.900
€ 282.316 € 269.798
€ 282.316
Te betalen € 12.518
[appellante2]
Erfdeel (1/4e ) € 151.181
af: ontvangen schenkingen € 62.436
af: erfbelasting moeder € 8.220
af: waarde ontvangen sieraden € 1.600
af: waarde ontvangen schilderij € 200
af: schuld € 20.000
€ 92.456 € 151.181
€ 92.456
Te ontvangen € 58.725
[geïntimeerde2]
Erfdeel (1/4e ) € 151.181
af: ontvangen schenkingen € 80.167
af: erfbelasting moeder € 8.220
af: erfbelasting vader
€ 12.388
€ 100.775 € 151.181
€ 100.775
Te ontvangen € 50.406
maximaal in te brengen schenkingen door [appellante1]
3.35.
doet een beroep op artikel 4:233 lid 2 Burgerlijk Wetboek. In dit artikel staat dat inbrengen niet hoeft wanneer de gift groter is dat het aandeel van de erfgenaam. Aangezien het aandeel van [appellante1] in de nalatenschap het door haar in te brengen bedrag aan schenkingen van € 13.447 ruimschoots overstijgt, behoeft dit geen verdere bespreking.
De conclusie
4.1.
Het hoger beroep slaagt deels. Voor de leesbaarheid en duidelijkheid zal het hof het vonnis van de rechtbank vernietigen en hierna opnieuw de verdeling vaststellen.
4.2.
Het hof bepaalt dat elke partij de eigen kosten moet dragen vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen).
4.3.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 26 oktober 2022;
5.2.
stelt de verdeling van de nalatenschap van moeder vast zoals hierboven is bepaald in de rechtsoverwegingen 4.33 en 4.34;
5.3.
veroordeelt [appellante1] om binnen twee weken na betekening van dit arrest om
€ 12.518 over te maken op de ABN Amro bankrekening met nummer [nummer1] ;
5.4.
veroordeelt partijen om binnen drie weken na betekening van dit arrest mee te werken aan overboeking van de volgende bedragen van genoemde ABM Amro bankrekening aan:
- [geïntimeerde1] , een bedrag van € 66.887
- [appellante2] , een bedrag van € 58.725
- [geïntimeerde2] , een bedrag van € 50.406
5.5.
veroordeelt partijen medewerking te verlenen aan de levering van de in de verdeling betrokken schilderijen en beveelt partijen tot medewerking aan de overdracht aan [geïntimeerde1] van de solitairring en briljant en aan de overdracht aan [appellante2] van de overige sieraden en daartoe de notaris te verzoeken tot afgifte van de solitairring met briljant aan [geïntimeerde1] en de overige sieraden aan [appellante2] ;
5.6
machtigt [geïntimeerde1] om, bij gebreke van volledige medewerking van de erfgenamen binnen dertig dagen aan hetgeen waartoe zij op grond van dit arrest verplicht zijn, zelf te bewerkstelligen al datgene waartoe die medewerking zou hebben geleid;
5.7.
bepaalt dat partijen ieder gehouden zijn om een vierde van de kosten, verbonden aan de uitvoering van deze verdeling, te voldoen;
5.8.
veroordeelt partijen om na deze overboekingen mee te werken aan opheffing van genoemde bankrekening;
5.9.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.1
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.11.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Hamer, H. Phaff en E. de Boer en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2024.

Voetnoten

1.Artikel 4:145 BW
2.Productie 6 inleidende dagvaarding