ECLI:NL:GHARL:2024:4086

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
200.336.020
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en verdiencapaciteit in hoger beroep

In deze zaak betreft het een hoger beroep over de partneralimentatie tussen een man en een vrouw, die in 1994 met elkaar zijn gehuwd en in 2017 zijn gescheiden. De vrouw heeft onvoldoende aangetoond dat zij niet kan werken, waardoor het hof haar een verdiencapaciteit toedicht. De man heeft op zijn beurt niet voldoende onderbouwd dat hij niet in staat is om 40 uur per week te werken. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Gelderland, waarin de alimentatie was vastgesteld, gedeeltelijk bekrachtigd en gedeeltelijk vernietigd. De alimentatie wordt per 1 juli 2024 vastgesteld op € 1.857,- per maand, na indexering. De man had verzocht om matiging of afbouw van de alimentatie, maar dit verzoek is afgewezen. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.336.020
(zaaknummer rechtbank Gelderland 416862)
beschikking van 18 juni 2024
inzake
[verzoeker],
wonende in [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M.P. Gerrits in Wijchen,
en
[verweerster],
wonende in [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.J. Germs in Nijmegen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 2 oktober 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 27 december 2023;
  • het verweerschrift met een productie;
  • journaalberichten van mr. Gerrits van 26 april 2024 en 6 mei 2024, met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Germs van 9 mei 2024 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 21 mei 2024 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat, en
  • namens de vrouw haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1994 met elkaar gehuwd.
3.2
Bij vaststellingsovereenkomst/convenant, door partijen ondertekend op 13 juni 2017, zijn zij ten aanzien van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (verder ook: partneralimentatie) het volgende overeengekomen:

1. LEVENSONDERHOUD
1.1.
Behoefte aan partneralimentatie
1.1.1.
Partijen stellen de huwelijksgerelateerde behoefte van partijen vast op € 2.035,- netto per maand. De behoefte is berekend op basis van 60% van het netto gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk. Het netto gezinsinkomen bedroeg € 3.392,- per maand
1.2.
Partneralimentatie
1.2.1.
De man verstrekt aan de vrouw een partneralimentatie van € 1.600,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen op de eerste van de maand door bijschrijving op een door de vrouw aan te wijzen rekening. Partijen zijn ermee bekend dat de hiervoor genoemde partneralimentatie belast Is bij de ontvanger en bij de betaler als persoonsgebonden aftrek in aanmerking mag worden genomen.
1.2.2.
Betaling van de partneralimentatie gaat in op het moment dat de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats1] door verkoop geleverd is aan koper bij de notaris.
1.2.3.
Partijen zijn zich ervan bewust dat op het moment dat één van de partijen een beroep dient te doen op een bijstandsuitkering, de betreffende gemeente een verhaalsrecht heeft op de andere partner. De gemeente zal hiertoe een alimentatieberekening uitvoeren. De daaruit voortkomende alimentatieverplichting kan afwijken van hetgeen hier is vastgesteld.
1.3.
Inkomen van de alimentatiegerechtigde
1.3.1.
Bij de vaststelling van de alimentatie voor de vrouw is er vanuit gegaan dat de vrouw ten tijde van het ondertekenen van het convenant geen inkomsten uit arbeid heeft.
1.3.2.
Indien de vrouw wel inkomsten uit arbeid gaat genieten, zullen de eigen inkomsten zolang zij een bedrag van € 3.600,- bruto per jaar niet te boven gaan geen invloed hebben op de hoogte van de alimentatie. Indien de eigen inkomsten uit arbeid dit bedrag van € 3.600,- bruto per jaar te boven gaan, zal de alimentatie verminderd worden met 50% van het meerdere. Bereiken haar inkomsten uit arbeid het bedrag van € 19.200,- bruto per jaar, dan wordt het meerdere voor 100% op de alimentatie gekort.
1.3.3.
De in dit artikel genoemde bedragen van € 3.600,- bruto per jaar en € 19.200,- maximaal bruto per jaar worden jaarlijks verhoogd met hetzelfde percentage als waarmee de alimentatie ingevolge de in artikel 1.4 wettelijke indexeringspercentage zal stijgen.
1.3.4.
Desgevraagd is de vrouw gehouden om binnen zes maanden na afloop van een kalenderjaar aan de man een jaaropgave of een aanslag inkomstenbelasting te overleggen om te bezien of de partneralimentatie aanpassing behoeft. Een aanpassing werkt niet verder terug dan de eerste dag van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop de jaaropgave of de aanslag inkomstenbelasting betrekking heeft.
1.4.
Indexering
De partneralimentatie en de maximale inkomsten uit een arbeidsverhouding worden jaarlijks verhoogd met het door de Minister van Justitie vastgestelde percentage, voor het eerst per 1 januari 2018.
1.5.
Einde partneralimentatie
1.5.1.
Indien de vrouw hertrouwt, een geregistreerd partnerschap aangaat of duurzaam gaat samenleven met een ander als ware zij gehuwd of als ware zij geregistreerd partner, is het in artikel 1:160 BW bepaalde zonder meer van toepassing: de alimentatie eindigt definitief met ingang van de datum van hertrouwen, respectievelijk het laten registreren van het partnerschap of bij respectievelijk het duurzaam samenleven.1.5.2. Partijen zijn ervan op de hoogte dat de alimentatieplicht volgens de wettelijke bepalingen (maximaal) 12 jaar duurt, te rekenen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk. 1.5.3. Uiterlijk 3 maanden na verstrijken van de termijn van 12 jaar, kan de vrouw verlenging van deze termijn vragen. Verlenging is alleen mogelijk als de beëindiging van de alimentatie voor de vrouw dermate ingrijpende gevolgen heeft dat de beëindiging in strijd moet worden geacht met de redelijkheid en billijkheid.
3.3
Bij beschikking van 6 juli 2017 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat het aangehechte convenant deel uitmaakt van die beschikking.
3.4
Het huwelijk van partijen is [in] 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
De man heeft de rechtbank verzocht de beschikking van 6 juli 2017 in die zin te wijzigen dat de door hem te betalen partneralimentatie op nihil wordt gesteld dan wel sterk gematigd wordt.
3.6
De vrouw heeft in eerste aanleg verweer gevoerd en de rechtbank gevraagd het verzoek van de man af te wijzen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man afgewezen.
4.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie in die zin te wijzigen dat:
  • primair: de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie op nihil wordt gesteld met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg (21 maart 2023), subsidiair met ingang van de datum van indiening van het beroepschrift, meer subsidiair met ingang van de datum van de beschikking van het hof;
  • subsidiair: de partneralimentatie te matigen op een wijze als het hof juist acht;
  • meer subsidiair: de huidige alimentatieverplichting in een tijdsbestek van drie jaar dan wel gedurende een periode als het hof juist acht af te bouwen naar nihil;
  • uiterst subsidiair: de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie te wijzigen naar een bedrag van € 1.101,- per maand, ingaande primair de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg (21 maart 2023), subsidiair met ingang van de datum van indiening van het beroepschrift, meer subsidiair met ingang van de datum van de beschikking van het hof, waarbij eventueel achteraf te veel betaalde alimentatie kan worden verrekend met toekomstige alimentatietermijnen;
  • uiterst, uiterst subsidiair: de door de man aan de vrouw partneralimentatie te wijzigen naar een bedrag van € 1.273,-ingaande primair de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg (21 maart 2023), subsidiair met ingang van de datum van indiening van het beroepschrift, meer subsidiair met ingang van de datum van de beschikking van het hof, waarbij eventueel achteraf te veel betaalde alimentatie kan worden verrekend met toekomstige alimentatietermijnen.
Daarnaast verzoekt de man de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
4.3
De vrouw voert verweer. Zij vraagt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek dan wel dit verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Behoefte en behoeftigheid
5.1
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat zij de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in 2017 hebben vastgesteld op € 2.035,- netto per maand. Na indexering bedraagt de behoefte van de vrouw in 2024 € 2.489,- netto per maand per maand.
5.2
De man stelt dat de vrouw zich onvoldoende heeft ingespannen om (deels) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet verschenen bij de mondelinge behandeling, zodat de rechter haar geen vragen heeft kunnen stellen. Bovendien heeft de vrouw enkel vacatureteksten overgelegd maar niet haar sollicitatiebrieven en de reacties daarop, zodat deze niet toetsbaar zijn. De man wijst er in dit kader op dat de bewijslast ten aanzien van de behoeftigheid op de vrouw rust.
De man meent – subsidiair - dat de vrouw een fictief inkomen dan wel een verdiencapaciteit moet worden toegerekend. Het voorgaande geldt temeer nu sprake is van een krappe arbeidsmarkt. Bovendien mocht of mag van de vrouw verlangd worden dat zij zich laat bij- of omscholen.
5.3
De vrouw betwist de stellingen van de man. De vrouw heeft in eerste aanleg en in hoger beroep al veel bewijs overgelegd dat zij tevergeefs heeft gesolliciteerd. De vrouw is 62 jaar en is al twintig jaar niet op de arbeidsmarkt actief. De vrouw heeft daardoor maar weinig werkervaring. Bovendien heeft de vrouw sinds de echtscheidingsprocedure psychische klachten die haar belemmeren (om te werken). Daardoor is de vrouw ook niet in staat om aanwezig te zijn op de mondelinge behandeling. Tot slot, zo voert de vrouw aan, heeft zij altijd een resterende behoefte, ook als haar een beperkte verdiencapaciteit wordt toegedicht.
5.4
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij helemaal niet in staat is om betaald werk te verrichten. Weliswaar heeft de vrouw diverse afwijzingen op sollicitaties overgelegd maar deze zijn, zoals de man terecht aanvoert, niet toetsbaar doordat onderliggende sollicitatiebrieven ontbreken en het hof de vrouw tijdens de mondelinge behandeling niet heeft kunnen bevragen.
In de brief van [naam1] , psycholoog NIP, van 11 maart 2024 (productie 2 bij journaalbericht van mr. Germs van 9 mei 2024) staat dat bij de vrouw sprake is van minderwaardigheidsgevoelens en gevoelens van stress, onmacht en paniek als de vrouw een zitting zou bijwonen. Uit deze brief volgt evenwel niet dat dat de vrouw als gevolg van haar klachten in het geheel niet in staat is te werken. Een gedegen rapportage over de aard en de mate van de arbeidsbeperkingen en de arbeidsmogelijkheden ontbreekt. Niettemin acht het hof aannemelijk dat er bij de vrouw wel belemmerende factoren zijn om betaald werk te vinden. Hierbij neemt het hof met name de leeftijd van de vrouw van 62 jaar, haar hoogst genoten opleidingsniveau (Havo) en haar beperkte werkervaring in aanmerking. Bovendien oordeelt het hof van belang dat de man in eerste aanleg - nog geen negen maanden geleden - heeft verklaard dat eerdere pogingen van de vrouw om aan het arbeidsproces deel te nemen niet zijn gelukt.
5.5
Dit alles afwegende is het hof van oordeel dat van de vrouw kan worden gevergd dat zij een inkomen van € 500,- bruto per maand, dus € 6.000,- bruto per jaar, verwerft. Het hof gaat derhalve uit van een verdiencapaciteit van die omvang. Tot slot benadrukt het hof dat de vrouw verplicht is en blijft om zo veel mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Draagkracht man
5.6
De man voert in hoger beroep aan dat zijn (medische) situatie niet langer toelaat dat hij 40 uur per week blijft werken in zijn zeer drukke functie bij computerfabrikant [naam2] . Volgens de man vraagt zijn huidige functie te veel van hem. Dit blijkt volgens de man ook uit de omstandigheid dat hij in 2020 een hartinfarct heeft gekregen. Bovendien is de man mantelzorger voor zijn vader (geweest), welke functie niemand anders kan vervullen. Blijkens productie 11 bij journaalbericht van mr. Gerrits van 6 mei 2024 zijn de contracturen van de man met ingang van 1 maart 2024 verlaagd van 40 uur per week naar 32 uur per week.
5.7
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist.
5.8
Het hof is van oordeel dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet met verifieerbare gegevens en dus onvoldoende heeft onderbouwd dat van hem niet kan worden gevergd dat hij een inkomen kan blijven verdienen op basis van 40 uur per week. De man stelt dat zijn cardioloog en bedrijfsarts geen verklaringen willen opstellen voor de onderhavige procedure, maar in plaats daarvan had de man bijvoorbeeld een belastbaarheidsonderzoek kunnen overleggen. Daarbij komt dat de man in zijn beroepschrift nog heeft betoogd dat hij zijn inkomen niet zou verlagen, maar heeft hij dit met ingang van 1 maart 2024, dus binnen drie maanden na het indienen van het beroepschrift en zonder de onderhavige beschikking af te wachten, toch gedaan. Het hof gaat ervan uit dat de man zijn oude inkomen kan herstellen, omdat het verzoek om zijn contracturen te verminderen afkomstig is van hemzelf en de man - nog afgezien van eventuele verwijtbaarheid - ook niet heeft gesteld dat herstel van de vermindering van zijn contracturen niet tot de mogelijkheden behoort.
Het hof overweegt tot slot dat niet aannemelijk is dat bij handhaving van de overeengekomen partneralimentatie het inkomen van de man onder 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm zal dalen. Hierbij betrekt het hof dat de man in 2020 een geregistreerd partnerschap met zijn huidige partner is aangegaan en dat deze partner eveneens inkomsten uit loondienst heeft. De huidige partner van de man verdient met haar werkzaamheden, blijkens de verklaringen van de man in eerste aanleg, in ieder geval een inkomen vergelijkbaar met de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie.
5.9
Partijen zijn in hun vaststellingsovereenkomst/convenant overeengekomen dat de door de man te betalen partneralimentatie wordt verminderd indien de vrouw eigen inkomsten heeft. Het hof zal in verband daarmee en gelet op wat hiervoor is overwogen , overeenkomstig deze afspraken beslissen.
5.1
Gezien het vorenstaande komt het hof tot een verlaging van de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie. Omdat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw hoger is dan het bedrag dat de man haar maandelijks aan partneralimentatie betaalt en heeft betaald, zal het hof de partneralimentatie niet eerder dan met ingang van 1 juli 2024 verminderen. De door de vrouw ontvangen partneralimentatie heeft zij uitgegeven voor haar levensonderhoud. Terugbetaling kan dan ook niet van de vrouw worden gevergd, temeer omdat uit haar aangifte inkomstenbelasting over 2020 (productie 5 bij het verzoek in eerste aanleg) blijkt dat haar vermogen in ieder geval minder bedroeg dan het voor dat jaar geldende drempelbedrag voor het heffingsvrije vermogen.
5.11
Na indexering bedraagt de door de man te betalen partneralimentatie op 1 juli 2024 € 1.957,- per maand.
5.12
Het hof gaat uit van een verdiencapaciteit van € 6.000,- op jaarbasis. In overeenstemming met de afspraken in het echtscheidingsconvenant worden de eerste € 3.600,- niet op de partneralimentatie gekort. Van de resterende € 2.400,- wordt 50% gekort, dus dat betekent dat de door de man te betalen partneralimentatie met € 1.200,- op jaarbasis wordt verminderd, hetgeen neerkomt op € 100,- per maand.
5.13
Gelet op het voorgaande stelt het hof de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 juli 2024 vast op € 1.857,- per maand.
Matigen dan wel afbouwen alimentatie
5.14
De man verzoekt het hof tot slot om de door hem te betalen partneralimentatie te matigen dan wel in een tijdsbestek van drie jaar af te bouwen tot nihil. Nog daargelaten dat de man heeft nagelaten waarom in dit specifieke geval - in afwijking van de afspraken die partijen in 2017 maakten - zijn alimentatieverplichting voor matiging dan wel limitering in aanmerking komt, overweegt het hof als volgt.
Door matiging of limitering (in tijd) van de alimentatieverplichting komt praktisch een definitief einde aan de alimentatieverplichting. Daarvoor is slechts aanleiding als reeds met voldoende mate van zekerheid is vast te stellen dat de vrouw binnen de door de man voorgestelde termijn in staat zal zijn om geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Dat is, gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de behoeftigheid van de vrouw is overwogen, niet het geval. Het hof zal het verzoek van de man om zijn onderhoudsverplichting te matigen dan wel in tijd te limiteren daarom afwijzen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen, voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie over de periode tot 1 juli 2024 betreft, en vernietigen, voor zover het de partneralimentatie met ingang van 1 juli 2024 betreft, en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep in die zin compenseren dat elke partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 2 oktober 2023, voor zover deze beschikking ziet op de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie tot 1 juli 2024;
vernietigt deze beschikking, voor zover deze beschikking ziet op de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang 1 juli 2024 en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de vaststellingsovereenkomst/convenant, door partijen ondertekend op 13 juni 2017, alsmede de beschikking van de rechtbank van 6 juli 2017, en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 juli 2024 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.857,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, P.B. Kamminga en I.G.M.T. Weijers-van der Marck, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 18 juni 2024 uitgesproken door mr. Kamminga in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.