In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 juni 2024, gaat het om de vergoedingsrechten van ongehuwd samenwonenden op basis van een samenlevingsovereenkomst. De appellanten, [appellante1] en [appellante2], hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, dat op 3 augustus 2022 is uitgesproken. De procedure in hoger beroep omvatte verschillende processtukken, waaronder dagvaardingen en memorie van grieven. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 februari 2024 waren de advocaten van beide partijen aanwezig, maar de partijen zelf waren niet verschenen.
De feiten van de zaak zijn als volgt: [appellante1] en [appellante2] hebben een affectieve relatie gehad en gezamenlijk gezag over twee minderjarige kinderen. Ze hebben samengewoond in een woning en een samenlevingsovereenkomst gesloten waarin een gemeenschap van goederen is vastgesteld. De relatie is in september 2018 beëindigd, en [appellante2] heeft de woning met de kinderen op 21 februari 2020 verlaten. De rechtbank heeft in het vonnis van 3 augustus 2022 geoordeeld dat de vorderingen van partijen onvoldoende onderbouwd waren, wat heeft geleid tot het hoger beroep.
In het hoger beroep heeft [appellante1] verschillende vorderingen ingesteld, waaronder een verklaring voor recht dat [appellante2] een bedrag van € 9.025,14 aan haar verschuldigd is. [appellante2] heeft verweer gevoerd en vorderingen ingesteld in incidenteel appel. Het hof heeft vastgesteld dat partijen voor de helft draagplichtig waren voor gezamenlijke schulden en heeft de vorderingen van [appellante1] deels toegewezen. Uiteindelijk heeft het hof bepaald dat [appellante2] aan [appellante1] een bedrag van € 5.221,57 moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente, en dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.