ECLI:NL:GHARL:2024:4074

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
200.319.418
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoedingsrechten bij ongehuwd samenwonenden op basis van een samenlevingsovereenkomst

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 juni 2024, gaat het om de vergoedingsrechten van ongehuwd samenwonenden op basis van een samenlevingsovereenkomst. De appellanten, [appellante1] en [appellante2], hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, dat op 3 augustus 2022 is uitgesproken. De procedure in hoger beroep omvatte verschillende processtukken, waaronder dagvaardingen en memorie van grieven. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 februari 2024 waren de advocaten van beide partijen aanwezig, maar de partijen zelf waren niet verschenen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [appellante1] en [appellante2] hebben een affectieve relatie gehad en gezamenlijk gezag over twee minderjarige kinderen. Ze hebben samengewoond in een woning en een samenlevingsovereenkomst gesloten waarin een gemeenschap van goederen is vastgesteld. De relatie is in september 2018 beëindigd, en [appellante2] heeft de woning met de kinderen op 21 februari 2020 verlaten. De rechtbank heeft in het vonnis van 3 augustus 2022 geoordeeld dat de vorderingen van partijen onvoldoende onderbouwd waren, wat heeft geleid tot het hoger beroep.

In het hoger beroep heeft [appellante1] verschillende vorderingen ingesteld, waaronder een verklaring voor recht dat [appellante2] een bedrag van € 9.025,14 aan haar verschuldigd is. [appellante2] heeft verweer gevoerd en vorderingen ingesteld in incidenteel appel. Het hof heeft vastgesteld dat partijen voor de helft draagplichtig waren voor gezamenlijke schulden en heeft de vorderingen van [appellante1] deels toegewezen. Uiteindelijk heeft het hof bepaald dat [appellante2] aan [appellante1] een bedrag van € 5.221,57 moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente, en dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.319.418/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 529611)
arrest van 18 juni 2024
inzake
[appellante1],
wonende te [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
verder te noemen:
[appellante1],
advocaat: aanvankelijk mr. K.N. Holtrop, thans mr. Hooijer, die kantoor houdt in Zeist,
en
[appellante2],
wonende te [woonplaats1] ,
die ook hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
verder te noemen:
[appellante2],
advocaat: aanvankelijk mr. Van Schaik, thans mr. Bisram, die kantoor houdt in Lelystad.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 3 augustus 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, (hierna: de rechtbank) op 3 augustus 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 19 oktober 2022;
  • het herstelexploot van 17 november 2022;
  • de memorie van grieven tevens inhoudende wijziging (vermindering) eis met bijlage(n);
  • de memorie van antwoord tevens eis in incidenteel appel met bijlage(n);
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel met bijlage(n);
  • het tussenarrest van 22 augustus 2023 waarin een datum voor de mondelinge behandeling is bepaald;
  • een akte van 8 februari 2024 namens [appellante1] met bijlage(n).
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 21 februari 2024 plaatsgevonden. De advocaten van partijen zijn verschenen. Partijen zelf zijn niet verschenen.

3.De feiten

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben gezamenlijk het gezag over de volgende kinderen:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2006;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2010.
3.2.
Partijen hebben samengewoond in een woning aan de [adres] te [woonplaats1] . Daarvoor hebben zij een samenlevingsovereenkomst gesloten. In de samenlevingsovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“Er bestaat na het tekenen van deze overeenkomst een gemeenschap van goederen onder de beide partijen. Als het vermogen wat de partijen hebben worden samen genomen en vanaf dit moment gezien als één en het zelfde vermogen. Er zijn geen uitzonderingen op bepaalde spullen, alles in het bezit van de partijen zal eerlijk worden verdeeld onder de twee partijen.
Ook eventuele schulden die één van de partijen heeft worden door beide partijen gedragen. Ook in het geval dat een partij in de toekomst een een schuld maakt wordt deze door beide partijen gedragen, mits deze schuld is vergaard op het moment dat het samenlevingscontract nog van stand was.”
3.3.
In september 2018 is de relatie beëindigd. Partijen hebben samengewoond totdat [appellante2] op 21 februari 2020 de woning met de kinderen heeft verlaten.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij vonnis van 3 augustus 2022 heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld dat het merendeel van de vorderingen die zien op de periode tussen 1 oktober 2018 en 21 februari 2020 wordt afgewezen omdat partijen hun vorderingen onvoldoende inzichtelijk hebben gemaakt en onvoldoende hebben onderbouwd.
4.2.
[appellante1] is met drie grieven in hoger beroep gekomen. Zij vordert, zo begrijpt het hof, dat het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere van 3 augustus 2022 wordt vernietigd en dat, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, kort samengevat:
I. voor recht wordt verklaard dat [appellante2] aan [appellante1] wegens mede voor [appellante2] verrichte betalingen en aflossingen op schulden een totaalbedrag van € 9.025,14,- verschuldigd is;
II. [appellante2] wordt veroordeeld tot betaling van € 9.025,14,- inclusief wettelijke rente;
III. [appellante2] wordt veroordeeld om binnen 14 dagen na het te wijzen arrest aan [appellante1] af te geven de bankafschriften van de kinderspaarrekening vanaf oktober 2018 tot de dag van het te wijzen arrest op straffe van een dwangsom;
IV. [appellante2] wordt veroordeeld om binnen 14 dagen na het te wijzen arrest aan [appellante1] af moet geven het bankafschrift van de aan haar privérekening gekoppelde spaarrekening waaruit het saldo op peildatum (1 oktober 2018) is vermeld dan wel aan de hand waarvan dit afgeleid kan worden dan wel een ander schrijven van de bank waaruit het saldo op peildatum blijkt op straffe van een dwangsom.
4.3.
[appellante2] heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen van [appellante1] en heeft gevorderd dat de vorderingen worden afgewezen en dat [appellante1] met betrekking tot de te verrekenen bedragen wordt veroordeeld om aan [appellante2] te voldoen een bedrag van
€ 5.425,02. In incidenteel appel vordert zij dat [appellante1] wordt veroordeeld om:
I. aan [appellante2] te voldoen een bedrag van € 2.187,- danwel het bedrag dat [appellante1] over 2020 ontving aan kindgebonden budget en/of kinderbijslag voor [de minderjarige2] ;
II. volledige inzage te geven in het ontstaan van de vordering van het UWV, waaronder de brief met de beslissing van het UWV waarom er teruggevorderd wordt;
III. volledige inzage te geven in de geldstromen van de zakelijke rekening(en) van haar onderneming als van haar privérekeningen op de peildatum, welke saldi alsdan verdeeld moeten worden, op straffe van een dwangsom.
4.4.
[appellante1] heeft in het incidenteel appel verweer gevoerd tegen de vorderingen van [appellante2] en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid dan wel afwijzing van de vorderingen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof stelt vast dat partijen geen grieven hebben gericht tegen de peildatum van
1 oktober 2018. Een vermogensopstelling per peildatum van 1 oktober 2018 ontbreekt echter.
5.2.
De vorderingen van partijen zien op betalingen die zijn gedaan in de periode na 1 oktober 2018 tot en met het moment dat de samenwoning tussen partijen is beëindigd, te weten 21 februari 2020. Zoals tijdens de mondelinge behandeling is besproken zijn partijen het erover eens dat in deze periode ieder in de onderlinge verhouding voor de helft draagplichtig was voor de gezamenlijke schulden.
5.3.
Het hof begrijpt uit het petitum van zowel het appel als het incidenteel appel in samenhang met de verklaringen van de advocaten van partijen tijdens de mondelinge behandeling dat de vorderingen van partijen in hoger beroep zien op de hierna te behandelen punten. Het hof zal bij de beoordeling geen acht slaan op het door [appellante1] gestelde met betrekking tot de schuld bij het UWV, aangezien [appellante1] in het petitum geen vordering heeft geformuleerd op dit punt.
huur
5.4.
[appellante1] heeft tijdens het samenwonen in de periode van 1 oktober 2018 tot 21 februari 2020 de huur betaald en ontving de huurtoeslag, het saldo dient verrekend te worden. Zij maakt aanspraak op een bedrag van € 4.318,36. [appellante2] erkent een bedrag ter hoogte van € 3.881,69 verschuldigd te zijn. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [appellante1] verklaard dat dit verschil is ontstaan doordat [appellante2]
3/4e deel van de maand februari heeft meegerekend, omdat zij op 21 februari 2020 de woning heeft verlaten. Deze uitleg komt het hof juist voor. Het hof zal daarom uitgaan van
€ 3.881,69 dat [appellante2] ten aanzien van deze post verschuldigd is aan [appellante1] .
[naam1]
5.5.
Ten aanzien van de kosten van [naam1] maakt [appellante1] aanspraak op een bedrag van € 182,14. [appellante2] erkent een bedrag van € 155,25 verschuldigd te zijn aan [appellante1] . [appellante1] heeft ter onderbouwing van haar vordering verwezen naar enkele facturen die zien op verschillende periodes. Weliswaar zijn op deze facturen termijnbedragen te zien die afwijken van de bedragen die [appellante2] hanteert in haar berekening, maar de facturen bevatten ook verrekenposten. Het hof kan op basis van deze facturen daarom niet vaststellen hoeveel [appellante1] precies heeft betaald in de periode tussen 1 oktober 2018 en 21 februari 2020. Het hof zal daarom uitgaan van het erkende bedrag van € 155,25 dat [appellante2] aan [appellante1] verschuldigd is.
[naam2]
5.6.
Met betrekking tot de kosten van [naam2] vordert [appellante1] een bedrag van € 1.166,67. De kosten worden door [appellante2] erkend tot een bedrag van
€ 1.149,40. Dit verschil valt te verklaren doordat [appellante2] 3/4e deel van de maand februari 2020 heeft gerekend, omdat zij 21 februari 2020 is vertrokken. Dit komt het hof wederom juist voor, zodat het hof uit zal gaan van een bedrag van € 1.149,40 dat [appellante2] aan [appellante1] verschuldigd is.
aanslag gemeentelijke belastingen
5.7.
Het door [appellante1] gevorderde bedrag van € 277,89 ten aanzien van de gecombineerde aanslag gemeente Lelystad wordt door [appellante2] erkend. Het hof zal dit bedrag overnemen.
[naam3]
5.8.
[appellante1] stelt ten aanzien van [naam3] (internet, tv en telefoon) kosten te hebben gemaakt. [appellante2] erkent dat [appellante1] € 1.221,83 heeft betaald en dat zij daarom
€ 610,91 dient te vergoeden aan [appellante1] . [appellante1] heeft niet aannemelijk gemaakt meer kosten te hebben gemaakt dan door [appellante2] is erkend, zodat het hof [appellante2] overeenkomstig het door haar erkende bedrag van € 610,91 zal veroordelen.
de auto en [naam4]
5.9.
[appellante1] heeft kosten gemaakt ten aanzien van de auto, waaronder de wegenbelasting en de kosten van de ANWB. Ook stelt [appellante1] kosten te hebben gemaakt met betrekking tot de verzekering die is afgesloten bij [naam4] .
5.10.
In rechtsoverweging 4.2 van het vonnis van 3 augustus 2022 is door de rechtbank vastgesteld dat de samenlevingsovereenkomst tot gevolg heeft gehad dat er een fictieve gemeenschap van goederen is ontstaan, waarbij alle goederen en schulden gemeenschappelijk zijn geworden. In rechtsoverweging 4.14 heeft de rechtbank nogmaals expliciet overwogen dat ook de kosten ten aanzien van de auto (type Renault Megane met kentekennummer [kenteken] ) gemeenschappelijk zijn. Tegen dit oordeel van de rechtbank is geen grief gericht. Dit betekent dat de helft van kosten die [appellante1] heeft gemaakt ten aanzien van de auto door [appellante2] moeten worden vergoed. [appellante2] heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen de hoogte van het door [appellante1] gevorderde bedrag van
€ 813,32, zodat het hof hiervan zal uitgaan.
5.11.
Met betrekking tot [naam4] geldt hetzelfde als hiervoor is overwogen namelijk dat zoals door de rechtbank overwogen in r.o. 4.2 door het ontstaan van een fictieve gemeenschap van goederen alle goederen en schulden gemeenschappelijk zijn geworden. [appellante2] heeft geen grieven gericht tegen dat oordeel van de rechtbank en heeft geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de hoogte van het door [appellante1] gevorderde bedrag van € 606,74. Het hof zal hier dan ook van uitgaan.
zorgtoeslag en huurtoeslag 2017
5.12.
Ten aanzien van de zorg- en huurtoeslag 2017 vordert [appellante1] een bedrag van € 421,50 respectievelijk € 422,50, ofwel in totaal €844,00. [appellante1] stelt dat deze schulden zijn ontstaan tijdens het samenwonen en dat zij deze schulden heeft betaald. [appellante1] heeft als productie BB bij haar memorie van grieven een brief van 7 september 2018 van de belastingdienst overgelegd, waarin staat vermeld dat [appellante1] ten aanzien van de zorgtoeslag een bedrag van € 843,- en ten aanzien van de huurtoeslag een bedrag van € 1.673,- moet betalen. [appellante1] stelt dat zij voor de huurtoeslag wegens een door de belastingdienst uitgevoerde verrekening uiteindelijk een bedrag van € 845,- heeft betaald.
5.13.
Het hof oordeelt als volgt. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.15 met betrekking tot de vorderingen ten aanzien van de posten van zorg- en huurtoeslag 2017 geen oordeel gegeven, maar heeft wel vastgesteld dat partijen voor de helft draagplichtig zijn voor deze schulden. [appellante2] heeft tegen dit oordeel van het hof geen grief gericht zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Daarnaast is het hof van oordeel dat [appellante2] niet kon volstaan met een algemene betwisting dat deze aanslagen zijn opgelegd, gelet op de brief van
7 september 2018. [appellante2] heeft voorts niet betwist dat [appellante1] deze bedragen heeft betaald. De stelling dat deze aanslagen zouden zijn betaald uit een in 2016 verkregen erfenis is te summier en onvoldoende onderbouwd. Daarom zal het hof deze vordering toewijzen voor een bedrag van € 844,00.
reeds door [appellante2] betaalde bedragen
5.14.
[appellante2] stelt een bedrag van € 3.012,70 reeds te hebben voldaan aan [appellante1] ten tijde van het samenwonen. [appellante2] heeft dit onderbouwd aan de hand van een rekeningoverzicht waaruit blijkt dat [appellante2] gedurende de periode van 28 februari 2019 tot en met 31 december 2019 op twee verschillende bankrekeningen, die beiden op naam van “ [appellante1] ” staan, in totaal € 3.012,70 heeft overgemaakt. [appellante1] heeft onvoldoende betwist dat zij de gelden die zijn overgemaakt op de bankrekening eindigend op [nummer1] heeft ontvangen, zodat het hof ervan uitgaat dat [appellante2] een bedrag van € 3.012,70 aan [appellante1] heeft betaald.
[naam5]
5.15.
[appellante2] heeft gedurende het samenwonen de kosten van [naam5] betaald. Deze kosten worden door [appellante1] erkend tot een bedrag van € 209,85. [appellante2] heeft onvoldoende onderbouwd meer dan dit bedrag te hebben betaald, zodat de helft hiervan, te weten € 104,93, in mindering zal worden gebracht op de vordering van [appellante1] .
kosten kinderen
5.16.
[appellante2] stelt de kosten van de kinderen te hebben betaald in de periode tussen 1 oktober 2018 en 21 februari 2020. Daarnaast stelt zij kosten te hebben gemaakt met betrekking tot de posten “GBLT’ (gemeente- en waterschapsbelastingen) en “fiscus terugvordering KGB”. Volgens [appellante2] betaalde zij in totaal (exclusief kosten [naam5] )
€ 452,34 per maand, zodat een vordering van € 3.788,35 resteert op [appellante1] .
5.17.
Het hof is van oordeel dat de kosten van de kinderen niet onder de reikwijdte vallen van de afspraken die zijn gemaakt in het samenlevingscontract. Bovendien leidt het hof uit de overgelegde beschikking van 17 augustus 2023 af dat bij beschikking van 2 augustus 2019 reeds is geoordeeld over de bijdrage in de kosten van de kinderen door [appellante1] , waarbij de door [appellante2] gedane betalingen voor de kinderen zijn betrokken. Dit aspect speelt daarom geen rol meer in de onderhavige procedure.
Ten aanzien van de posten “GBLT” en “fiscus terugvordering” heeft [appellante2] in het geheel niet onderbouwd dat zij deze kosten heeft gemaakt, zodat deze vorderingen worden afgewezen.
zorgtoeslag
5.18.
[appellante2] stelt tot slot dat [appellante1] in totaal een bedrag van € 4.599,- aan zorgtoeslag heeft ontvangen. [appellante2] maakt aanspraak op dit bedrag. Deze post zal niet worden meegenomen door het hof. [appellante2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat [appellante1] dit bedrag aan zorgtoeslag heeft ontvangen en heeft achtergehouden. Ook heeft [appellante2] niet gesteld op basis van welke grondslag dit bedrag zou moeten worden verrekend.
tussenconclusie
5.19.
Het voorgaande maakt dat [appellante1] in beginsel een vordering op [appellante2] heeft ter hoogte van € 8.339,20. Daarop wordt in mindering gebracht het terugbetaalde bedrag van € 3.012,70 en de helft van de kosten van [naam5] , zijnde € 104,93. Dit maakt dat [appellante2] een bedrag van € 5.221,57 aan [appellante1] moet betalen.
5.20.
[appellante2] heeft in principaal hoger beroep een vordering ingesteld om [appellante1] te veroordelen om een bedrag van € 5.425,02 aan [appellante2] te betalen. Een dergelijke vordering kan echter door een geïntimeerde niet in het principaal hoger beroep worden ingesteld. Voor zover [appellante2] heeft bedoeld in incidenteel hoger beroep deze vordering te willen instellen, zal deze vordering worden afgewezen omdat uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat [appellante2] per saldo een bedrag aan [appellante1] moet betalen.
kindgebonden budget/kinderbijslag
5.21.
[appellante2] maakt in incidenteel appel aanspraak op een bedrag van € 2.187,-, althans het bedrag dat [appellante1] over het jaar 2020 aan kindgebonden budget en/of kinderbijslag voor [de minderjarige2] heeft ontvangen.
5.22.
[appellante2] heeft na het verlaten van de woning in februari 2020 alleen voor beide kinderen moeten zorgen. Omdat [de minderjarige2] bij [appellante1] stond ingeschreven heeft de SVB het kindgebonden budget en de kinderbijslag voor [de minderjarige2] aan [appellante1] overgemaakt. In deze periode heeft [appellante1] niet voor [de minderjarige2] gezorgd. [appellante2] stelt dat zij de gerechtigde is van deze bedragen en baseert deze vordering op ongerechtvaardigde verrijking dan wel onrechtmatige daad.
5.23.
Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige2] tot april 2021 formeel is vastgesteld bij [appellante1] . De SVB heeft daarom op grond van de hoofdregel dat de ouder bij wie het kind staat ingeschreven recht heeft op kinderbijslag de kinderbijslag aan [appellante1] toegekend. Op 27 augustus 2021 heeft de SVB beslist dat [appellante2] geen recht heeft op kinderbijslag voor [de minderjarige2] over het 2e en 3e kwartaal van 2020. De SVB heeft daarna op 6 september 2022 het herzieningsverzoek van [appellante2] afgewezen en op 24 november 2022 het bezwaarschrift van [appellante2] afgewezen. De besluiten van de SVB staan daarmee vast.
5.24.
Het besluit van de SVB vormt de rechtvaardigingsgrond op basis waarvan [appellante1] het bedrag heeft ontvangen, zodat van ongerechtvaardigde verrijking geen sprake kan zijn. De verrijking is in dit geval immers niet ongerechtvaardigd. Daarnaast moet voldoende verband bestaan tussen de verrijking van [appellante1] en de verarming van [appellante2] , zoals de rechtbank in rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6 heeft overwogen. [appellante2] heeft nagelaten om tijdig bezwaar in te dienen tegen het besluit van de SVB van
27 augustus 2021. Ook is niet gebleken dat [appellante2] zelf de kinderbijslag over die periode heeft aangevraagd. Daarmee heeft [appellante2] onvoldoende gesteld dat haar verarming voldoende verband houdt met de verrijking van [appellante1] .
5.25.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering op basis van ongerechtvaardigde verrijking niet slaagt, enerzijds omdat de verrijking niet ongerechtvaardigd is en anderzijds omdat er onvoldoende verband is aangetoond tussen de verrijking en de verarming. Ook kan de vordering niet worden gebaseerd op onrechtmatige daad, omdat uit niets blijkt dat [appellante1] door het ontvangen van gelden op grond van het besluit van het SVB onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante2] .
inzage bankafschriften/geldstromen
5.26.
[appellante2] heeft bij haar memorie van antwoord, tevens eis in incidenteel appel bankafschriften gevoegd van de spaarrekening van de kinderen en haar privérekening. [appellante1] heeft daarom geen belang meer bij haar vordering tot inzage in deze bankafschriften, geformuleerd in het petitum onder III en IV. Deze vorderingen zullen daarom worden afgewezen.
5.27.
De vorderingen van [appellante2] in incidenteel appel om [appellante1] te veroordelen inzage te verschaffen in het ontstaan van de vordering van het UWV en in de geldstromen van de zakelijke rekening(en) van de onderneming van [appellante1] alsmede haar privérekeningen zullen ook worden afgewezen. Het is onduidelijk op basis van welke grondslag [appellante2] deze stukken wenst in te zien. [appellante2] heeft geen bijbehorende vordering ingesteld en heeft daarnaast onvoldoende inzichtelijk gemaakt welk belang zij bij toewijzing van deze vordering heeft.

6.De slotsom

6.1.
Het hoger beroep van [appellante1] slaagt deels. Het hoger beroep van [appellante2] slaagt niet. Het hof zal beslissen zoals hierna in het dictum vermeld. Het hof zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen nu daartegen geen afzonderlijk verweer is gevoerd.
6.2.
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen).
6.3.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

7.De beslissing

Het hof, rechtdoende in het principaal en incidenteel hoger beroep;
7.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere van 3 augustus 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, behalve de onder punt 5.3 weergegeven beslissing, die hierbij wordt vernietigd en beslist:
7.2.
verklaart voor recht dat [appellante2] aan [appellante1] verschuldigd is een bedrag van € 5.221.57 met betrekking tot betalingen die [appellante1] heeft gedaan in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 21 februari 2020;
7.3.
veroordeelt [appellante2] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante1] te betalen een bedrag van € 5.221,57, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 29 oktober 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
7.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
7.5.
verklaart de veroordeling onder punt 7.3 uitvoerbaar bij voorraad;
7.6.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Veenstra, L. van Dijk en F. Menso, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
18 juni 2024.