ECLI:NL:GHARL:2024:3939

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
2023-143
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van de erkenning van Italiaanse vrijheidsbenemende sancties in het kader van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 april 2024 een herbeoordeling uitgevoerd naar aanleiding van een verzoek van de veroordeelde, die in Nederland gedetineerd is. De zaak betreft de erkenning van vier Italiaanse rechterlijke uitspraken waarbij de veroordeelde is veroordeeld tot vrijheidsbenemende sancties. Het hof heeft het vertrouwensbeginsel gehanteerd en vertrouwde op de juistheid van de informatie van de Italiaanse autoriteiten. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde niet op ondubbelzinnige wijze op de hoogte was van de voorgenomen terechtzitting, wat een belangrijke overweging was in de beoordeling. De veroordeelde is in kennis gesteld van de uitspraak en het certificaat, maar het hof concludeert dat er geen gronden zijn om de erkenning van de uitspraken te weigeren. De feiten waarvoor de sancties zijn opgelegd zijn ook naar Nederlands recht strafbaar. Het hof heeft geen redenen gevonden om de opgelegde vrijheidsbenemende sancties aan te passen. De zaak betreft onder andere het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, met een strafmaximum van zestien jaren. Het hof heeft de eerdere uitspraak van 31 augustus 2021 bevestigd, waarin werd geoordeeld dat er geen gronden zijn om de erkenning van de Italiaanse uitspraken te weigeren.

Uitspraak

kamer als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie
Overeenkomstig artikel 2:11 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETVVS) heeft de advocaat-generaal de rechterlijke uitspraak en het certificaat aan het hof voorgelegd. Daaruit blijkt dat
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
thans gedetineerd in Nederland,
verder te noemen veroordeelde,
bij vier afzonderlijke uitspraken van de Italiaanse autoriteiten is veroordeeld tot telkens een vrijheidsbenemende sanctie, te weten:
door de
Tribunale di Genovain Genua (Italië) op 10 januari 1996 tot een vrijheidsbenemende straf van negen maanden;
door de
Tribunale di Genovain Genua (Italië) op 4 april 1996 tot een vrijheidsbenemende straf van acht maanden;
door de
Tribunale di Genovain Genua (Italië) op 27 maart 1997 tot een vrijheidsbenemende straf van zes jaren;
door de
Tribunale di Bergamoin Bergamo (Italië) op 10 februari 2010 tot een vrijheidsbenemende straf van twaalf jaren.
Bij beschikking van de Presso il Tribunale Ordinario di Bergamo van 20 januari 2021 is het onder 2. genoemde vonnis nietig verklaard waardoor de opgelegde gevangenisstraf van acht maanden is komen te vervallen. Daarnaast is bepaald dat bij de tenuitvoerlegging als reeds ondergaan op de onder 1. genoemde vrijheidsbenemende straf één maand in mindering dient te worden gebracht en op de onder 3. genoemde vrijheidsbenemende straf één maand en twaalf dagen in mindering dient te worden gebracht. Voorts dient op grond van gratie een periode van drie jaren in mindering te worden gebracht op de ten uitvoer te leggen straf. Het totaal van de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende straffen bedraagt aldus vijftien jaren, zes maanden en achttien dagen.
Het hof heeft, nadat de advocaat-generaal opmerkingen had ingediend, op 31 augustus 2021 een oordeel gegeven in deze zaak en samengevat geoordeeld dat er geen gronden zijn om de erkenning van de uitspraken te weigeren, dat de feiten waarvoor de vrijheidsbenemende sancties zijn opgelegd ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat er geen wettelijke gronden zijn tot aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sancties.
Op 5 juni 2023 heeft de raadsman van veroordeelde, mr. J.J.J. Zwaan, bezwaren tegen het door het hof uitgebrachte oordeel opgegeven.
Naar aanleiding hiervan heeft het ministerie op 20 juni 2023 het Ressortsparket Arnhem-Leeuwarden verzocht om de stukken aan de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor te leggen en om een herbeoordeling van de zaak verzocht.
De verdediging heeft – kort gezegd – verzocht het oordeel te herzien, omdat ten aanzien van het vonnis van 10 januari 1996 van het Tribunale di Genova niet op voorhand kan worden geconcludeerd dat de overtreding voor de rechter in de strafoplegging slechts een beperkte rol heeft gespeeld. Bovendien geldt wat betreft het deel van de strafduur dat ziet op de overtreding dat artikel 2:13, eerste lid, onder g. WETVVS zich niet verhoudt met artikel 9 van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ en strijdig is met artikel 1 van de Grondwet. Dit heeft ertoe te leiden dat van de ten uitvoer te leggen straf acht dagen zou moeten worden afgetrokken. Met betrekking tot het vonnis van 27 maart 1997 van het Tribunale di Genova heeft de raadsman aangevoerd dat veroordeelde de alternatieve straf, het Italiaanse grondgebied verlaten, reeds heeft ondergaan waardoor de straf niet meer ten uitvoer kan worden gelegd en ten slotte heeft de raadsman ten aanzien van het vonnis van 10 februari 2010 van het Tribunale di Bergamo aangevoerd dat niet is gebleken dat de veroordeelde op de hoogte was van de terechtzitting en of hij daar werd vertegenwoordigd door een (gemachtigd) advocaat. Deze bezwaren moeten er volgens de raadsman toe leiden dat de overdracht van de vonnissen dient te worden geweigerd.
Bij e-mailbericht van 13 maart 2024 heeft de raadsman de bezwaren aangevuld en zich op het standpunt gesteld dat wat betreft het vonnis van 10 februari 2021 van het Tribunale di Bergamo het vonnis niet aan veroordeelde is betekend en ook niet is gewezen op de mogelijkheid van verzet. Bovendien is het voor veroordeelde praktisch onmogelijk om verzet aan te tekenen omdat hij hiervoor een advocaat dient te zoeken, die betaald moet worden, waarbij de verdediging heeft vernomen dat hiervoor geen gesubsidieerde bijstand beschikbaar is.
De advocaat-generaal heeft naar aanleiding van het verzoek van 20 juni 2023 op 3 juli 2023 nieuwe opmerkingen ingediend.
OVERWEGINGEN
Het hof heeft te beoordelen:
1. of er gronden zijn om de erkenning van de rechterlijke uitspraak met toepassing van artikel 2:13, eerste lid, WETVVS te weigeren;
2. a. of de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd voor een feit dat ook naar Nederlands recht strafbaar is en zo ja, welk strafbaar feit dit oplevert;
b. tot welke aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie het vierde of vijfde lid van artikel 2:11 WETVVS aanleiding geeft.
Dubbele strafbaarheid
Het hof stelt voorop dat het vertrouwt op de juistheid van de informatie die de beslissingsstaat verstrekt over de feiten waarop het verzoek betrekking heeft en over het toepasselijke recht van de beslissingsstaat.

1.Het vonnis van de Tribunale di Genova van 10 januari 1996

Op verzoek van het hof hebben de Italiaanse autoriteiten op 30 januari 2024 de volgende aanvullende informatie over het tweede feit, het opgeven van een valse geboortedatum, verstrekt:

By judgement delivered by the Court of Genova on 10 January 1996, [veroordeelde] was convicted for drug trafficking of heroin and for providing false personal details, for this last offence, he was imposed a sentence to 20 days’ imprisonment. Nonetheless, it is worth noting that the sentence imposed by this judgement was NOT included in the offences to be served in the enforcement order, as it was declared as extinguished by order issued on 5 March 2012 by Court of Bergamo applying the benefit of remission of sentence in terms of Law 241/2006.”[vertaald uit het Italiaans].
Het hof begrijpt uit de informatie van de Italiaanse autoriteiten dat voor het tweede feit: door het bevoegd gezag naar zijn identiteitsgegevens gevraagd, een valse geboortedatum opgeven, een afzonderlijke gevangenisstraf van 20 dagen is opgelegd en dat deze straf geen onderdeel uitmaakt van de straf die aan Nederland wordt overgedragen.
Dit heeft tot gevolg dat enkel het eerste feit, het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod ter executie aan Nederland is overgedragen.
Aan veroordeelde is bovenvermelde vrijheidsbenemende straf opgelegd wegens – kort gezegd – het medeplegen van het verkopen van heroïne.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
- medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Het strafmaximum naar Nederlands recht is een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren.
Het hof heeft gelet op artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, onder B en 10, vierde lid, van de Opiumwet.

3.Het vonnis van de Tribunale di Genova van 27 maart 1997

Op verzoek van het hof hebben de Italiaanse autoriteiten op 31 januari 2024 de volgende aanvullende informatie verstrekt:

As far as the judgement handed down by the Court of Genoa on 27 March 1997 is concerned, please note that [veroordeelde] was expelled on 22 August 1996, while he was in pre-trial detention in prison, pursuant to Article 7, paragraph 12 bis of Legislative Decree 416/1989 (as converted into law by Law 39/1990), which is NOT a punishment replacing detention, but rather a measure adopted by the legislator in the context of immigration (so much as that paragraph 12 quinquies of the aforementioned Article provided for the possibility of returning to Italy in order to participate in the proceedings in the framework of which the expulsion had been ordered). Please find enclosed the order issued by the Judge for Pre-Trial Investigations sent to us by Genoa police headquarters.” [vertaald uit het Italiaans].
Het hof begrijpt uit de informatie van de Italiaanse autoriteiten dat het verlaten van Italië op 22 augustus 1996 geen voorwaardelijke of alternatieve straf is die de opgelegde gevangenisstraf van zes jaren vervangt. De bij het vonnis opgelegde gevangenisstraf is daarom volledig voor overname vatbaar.
Aan veroordeelde is bovenvermelde vrijheidsbenemende straf opgelegd wegens – kort gezegd – het medeplegen van het verstrekken van heroïne (tweemaal) en cocaïne en het
bezit van heroïne.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
  • opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het strafmaximum naar Nederlands recht is tien jaren en acht maanden. Er is immers sprake
van meerdaadse samenloop als bedoeld in artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft gelet op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, onder B en C en 10, derde en vierde lid, van de Opiumwet.

4.Het vonnis van de Tribunale di Bergamo van 10 februari 2010

Het hof stelt vast dat op grond van de stukken niet op ondubbelzinnige wijze kan worden vastgesteld dat veroordeelde op de hoogte was van de voorgenomen terechtzitting.
Op verzoek van het hof hebben de Italiaanse autoriteiten op 30 januari 2024 de volgende aanvullende informatie verstrekt:

As to the issue raised in respect of the Judgement delivered on 10 February 2010 by the Court of Bergamo , according to the documents in our case file, [veroordeelde] has started serving his sentence in the Netherlands on 21 April 2022, day in which he has become aware of the judgement. As already specified in the note by the Prosecutor of the Republic of 2 March 2023, from that moment onwards he would have had 30 days to ask for the restoration in the deadline in terms of Article 629 of the Code of Criminal Procedure in addition to being entitled to the renew of the trial (if the requirements under Article 629 and 630 of the Code of Criminal Procedure are met).
In dit verband is van belang artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder h, onder 2°, derde gedachtestreepje WETVVS, dat luidt als volgt:
1. De erkenning van de rechterlijke uitspraak wordt geweigerd indien:
h. uit het certificaat blijkt dat:
2°. De veroordeelde niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot de rechterlijke uitspraak heeft geleid, tenzij in het certificaat is vermeld dat de veroordeelde, overeenkomstig de procedurevoorschriften van de uitvaardigende lidstaat:
(…)
- nadat de rechterlijke uitspraak aan hem was betekend en hij uitdrukkelijk was geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn en tijdens welke de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke uitspraak, uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij de uitspraak niet betwist of niet binnen de voorgeschreven termijn verzet of hoger beroep heeft aangetekend.
Dit artikel betreft omzettingswetgeving van artikel 9 Kaderbesluit 2008/909/JBZ, zoals dit daarna is gewijzigd door artikel 5 van het Kaderbesluit 2009/299/JBZ. De weigeringsgrond van artikel 9 is op dit punt facultatief geformuleerd (‘kan worden geweigerd’), in tegenstelling tot de gelijkluidende weigeringsgrond van artikel 2:13, eerste lid aanhef onder h, WETVVS (‘wordt geweigerd’). Het hof leidt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (verder: HvJEU) af dat met dit vereiste wordt beoogd dat de veroordeelde – voor zover hier relevant – daadwerkelijk op de hoogte raakt van de rechterlijke uitspraak en de mogelijkheid om eventueel een verzetprocedure aan te vangen binnen een door het recht van de uitvaardigende staat te bepalen termijn (HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346 (
Dworzecki), m.n. paragraaf 43). Daarnaast leidt het hof uit de rechtspraak van het HvJEU af dat wanneer een lidstaat ervoor kiest om een in het kaderbesluit geformuleerde facultatieve weigeringsgrond om te zetten in een imperatieve weigeringsgrond in zijn nationale recht, de uitvoerende rechterlijke autoriteit over een beoordelingsmarge moet beschikken om te bepalen of al dan niet op de in die bepaling genoemde grond moet worden geweigerd, waarbij op de rechterlijke autoriteit de verplichting rust om het nationale recht zo uit te leggen dat dit in overeenstemming is met het Europese recht. Dit kan weliswaar niet zover gaan dat contra-legem wordt besloten, maar niettemin dient het gehele nationale recht in aanmerking te worden genomen en toepassing te worden gegeven aan de daarin erkende uitleggingsmethoden, teneinde de volle werking van het betrokken kaderbesluit te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (HvJ EU, 29 april 2021, C-665/20 PPU, ECLI:EU:C:2021:339, m.n. paragrafen 63, 64 en 67). Het hof neemt tevens in aanmerking dat dezelfde weigeringsgrond als hier aan de orde, in identieke bewoordingen voorkomt in artikel 12 van de Overleveringswet (‘de verstekweigeringsgrond’) en dat het karakter van de weigeringsgrond bij de wijziging van dit artikel met ingang van 1 april 2021 veranderd is van ‘imperatief’ naar ‘facultatief’. Het hof leidt hieruit af dat sprake is van gewijzigd inzicht bij de wetgever ten aanzien van het verplichtende karakter van de weigeringsgrond zoals hier aan de orde.
Uit de oplegbrief van 12 maart 2021 blijkt dat de veroordeelde, die zich op dat moment in Nederland bevond, conform artikel 2:9 van de WETVVS, per brief van diezelfde datum verzonden aan het BRP-adres van verdachte, in kennis is gesteld van de toezending van het certificaat en de rechterlijke uitspraak, hetgeen het hof aanmerkt als een uitreiking van de kennisgeving als bedoeld in artikel 36b, eerste en tweede lid en artikel 36e, eerste lid, onder b., onder 1° van het Wetboek van Strafvordering.
Voorts stelt het hof vast dat de veroordeelde in ieder geval op de hoogte is geraakt van het vonnis op 21 april 2022, de dag waarop de veroordeelde is gestart met het uitzitten van de gevangenisstraf in Nederland, dan wel op 5 juni 2023, de dag waarop de raadsman van veroordeelde, om herbeoordeling van de zaak heeft verzocht en dat door de veroordeelde niet binnen de door de Italiaanse wetgeving voorgeschreven termijn verzet of hoger beroep is aangetekend. Of en in hoeverre daarbij mogelijkheden bestaan om gesubsidieerde rechtsbijstand te verkrijgen is een vraag over toepassing van het Italiaanse recht, wat niet ter beoordeling van het hof staat.
Het hof ziet derhalve geen reden tot (partiële) weigering van het vonnis onder 4.
Aan veroordeelde is bovenvermelde vrijheidsbenemende straf opgelegd wegens – kort gezegd – het medeplegen van het invoeren en meermalen vervoeren van cocaïne.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Het strafmaximum naar Nederlands recht is zestien jaren. Er is immers sprake van meerdaadse samenloop als bedoeld in artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft gelet op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, onder A en B en 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet.
Nationaliteit, woonplaats en verblijfplaats veroordeelde
Veroordeelde heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij heeft zijn vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.
Instemming van de veroordeelde
Veroordeelde heeft niet verzocht om of ingestemd met de toezending van de veroordelende uitspraak.
Overige overwegingen
Uit de stukken blijkt niet van aanwijzingen voor het bestaan van weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2:13 WETVVS.
Aanpassing sanctie
Het hof stelt vast dat er geen gronden zijn om de aan veroordeelde opgelegde straf aan te passen.
OORDEEL
Het hof is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat het eerdere oordeel van 31 augustus 2021 te herzien, omdat ook thans:
- er geen gronden zijn om de erkenning van de uitspraak te weigeren;
- de feiten waarvoor de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sancties zijn opgelegd ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en de eerder vermelde strafbare feiten opleveren;
- er geen wettelijke gronden zijn tot aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sancties.
Aldus gegeven in raadkamer van het hof op 26 april 2024 door
mr. M. Keppels als voorzitter,
en mr. O.G. Schuur en mr. O.O. van der Lee als raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Klein als griffier.
Mr. M. Keppels en mr. O.O. van der Lee zijn buiten staat deze herbeoordeling mede te ondertekenen.