In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een onroerende zaak onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Laren had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 2.780.000 per waardepeildatum 1 januari 2020. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd tot € 2.447.000, maar belanghebbende ging in beroep tegen deze uitspraak, die door de rechtbank ongegrond werd verklaard. Hierna heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Tijdens de zitting op 16 mei 2024 zijn de gemachtigde van belanghebbende en een vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar gehoord. Het geschil draait om de vastgestelde waarde van de onroerende zaak en de vraag of de heffingsambtenaar zijn toezendplicht heeft geschonden. Het Hof oordeelt dat beide partijen niet in hun bewijslast zijn geslaagd. De heffingsambtenaar heeft de waarde onderbouwd met een taxatierapport, maar het Hof oordeelt dat de onderbouwing onvoldoende is. Belanghebbende heeft ook zijn bepleite waardes niet aannemelijk gemaakt.
Uiteindelijk stelt het Hof de waarde van de onroerende zaak vast op € 2.250.000, verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en de heffingsambtenaar, behoudens de beslissing omtrent de bezwaarkostenvergoeding. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en het betaalde griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.