In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de heffingsambtenaar van de gemeente Buren. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2019 vastgesteld op € 550.000, maar na een informele fase werd deze waarde verlaagd naar € 460.000. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze waardevaststelling en de daaropvolgende aanslag onroerendezaakbelasting. De Rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 21 maart 2024 werd het geschil besproken, waarbij belanghebbende stelde dat de waarde van de woning te hoog was vastgesteld, gezien de bouwkundige staat van de woning. De heffingsambtenaar verdedigde de waarde op basis van een taxatierapport, maar het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. Het Hof concludeerde dat de woning in zeer slechte staat verkeert en dat de door de heffingsambtenaar voorgestelde waardevermindering niet in verhouding staat tot de ernst van de gebreken.
Uiteindelijk heeft het Hof de waarde van de woning vastgesteld op € 350.000, en verklaarde het hoger beroep gegrond. Belanghebbende heeft recht op vergoeding van proceskosten, die in totaal zijn vastgesteld op € 4.376,52. De uitspraak van de Rechtbank is vernietigd, en de heffingsambtenaar is veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht.