ECLI:NL:GHARL:2024:3895

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
200.329.838
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en vordering ex artikel 843a Rv in letselschadezaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een geschil tussen een man en een vrouw over de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap na hun echtscheiding. Het huwelijk, dat in 2009 werd gesloten, eindigde op 9 maart 2021. De man, die na een verkeersongeval in 2018 hersenletsel opliep, en de vrouw, die de zorg voor de kinderen op zich nam, hebben samen kinderen. De vrouw heeft de woning in juni 2020 verlaten, terwijl de man daar is blijven wonen. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak de vorderingen van de vrouw in conventie grotendeels toegewezen, maar de vorderingen van de man in reconventie niet. De man heeft hoger beroep ingesteld, met als doel de woning aan hem toe te delen en een bedrag aan de vrouw te betalen. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en vordert inzage in bescheiden met betrekking tot letselschade-uitkeringen. Het hof heeft geoordeeld dat de woning aan de man kan worden toebedeeld, mits deze uiterlijk op 2 juli 2024 aan hem wordt geleverd, en dat de vrouw recht heeft op een bedrag van € 40.512,50. Daarnaast heeft het hof de verdeling van inboedelgoederen en sieraden behandeld, waarbij de man de inboedelgoederen onder betaling van een vergoeding aan de vrouw toegewezen kreeg. De vordering van de vrouw met betrekking tot de sieraden werd afgewezen. Tot slot heeft het hof geoordeeld dat de letselschade-uitkering nog niet rijp is voor verdeling, en de vordering van de vrouw op dat punt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.329.838
zaaknummer rechtbank Gelderland 396389
arrest van 11 juni 2024
in de zaak van
[verzoeker]
die woont in [woonplaats1]
die principaal hoger beroep heeft ingesteld en optreedt als geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep en als verweerder in het incident op basis van art. 843a Rv
en die bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie
hierna: de man
advocaat: mr. F. van den Heuvel
tegen
[verweerster]
die woont in [woonplaats2]
die optreedt als geïntimeerde in het principaal hoger beroep en die incidenteel hoger beroep en een incidentele vordering op basis van art. 843a Rv heeft ingesteld
en die bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie en verweerster in reconventie
hierna: de vrouw
advocaat: mr. S.C. van Heerd

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 23 januari 2024 hier over.
1.2.
Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • een bericht van de man van 9 april 2024 met producties 6 en 7;
  • een bericht van de man van 6 mei 2024 met productie 8.
1.3.
Naar aanleiding van het tussenarrest van dit hof van 23 januari 2024 heeft op 7 mei 2024 een (meervoudige) mondelinge behandeling plaatsgevonden. Aanwezig waren:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat en
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.4.
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
De man en de vrouw zijn [in] 2009 in de gemeente [de gemeente] in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Zij hebben samen kinderen. Het gezin was woonachtig op het adres [adres] te [woonplaats1] (hierna: de woning). In 2018 heeft de man hersenletsel opgelopen als gevolg van een verkeersongeval. Tot dit ongeval was hij de kostwinnaar van het gezin. De vrouw was tijdens het huwelijk niet werkzaam en zorgde voor het huishouden en de kinderen. In juni 2020 heeft de vrouw samen met de kinderen de woning verlaten. De man is in de woning blijven wonen. Op 29 maart 2021 is het huwelijk van de man en de vrouw ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 9 maart 2021 in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [de gemeente] .
2.2.
De vrouw heeft, voor zover van belang, bij de rechtbank in conventie gevorderd dat de rechtbank, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. partijen veroordeelt over te gaan tot verdeling van de (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap;
II. de man veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen een bedrag van (primair) € 10.000, dan wel (subsidiair) een bedrag van € 5.000;
III. de man veroordeelt om binnen twee werken na betekening van dit vonnis medewerking te verlenen aan het verstrekken van een verkoopopdracht aan [naam1] makelaars waarbij zowel de vrouw als de man de adviezen van de makelaar ten aanzien van de vraag- en laatprijs dienen op te volgen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500 per dag of een gedeelte daarvan dat de man hiermee in gebreke zal zijn, met een maximum van te verbeuren dwangsommen van € 50.000 en bepaalt dat de man zich verder houdt aan de in de dagvaarding in het petitum onder B genoemde voorwaarden in voornoemd verband op straffe van een dwangsom van € 500 voor iedere keer dat de man na betekening van dit vonnis één van deze voorwaarden niet nakomt;
IV. bepaalt dat, indien de onder III genoemde twee weken zijn verstreken zonder dat bedoelde medewerking aan het verstrekken van de verkoopopdracht behoorlijk door de man is verleend, het vonnis in de plaats treedt van de door het verstrekken van die verkoopopdracht vereiste wilsverklaring, medewerking en handtekening van de man;
V. bepaalt dat partijen de kosten in verband met de verkoop en levering van de woning bij helfte moeten voldoen;
VI. bepaalt dat iedere partij voor de helft gerechtigd is tot de verkoopopbrengst van de echtelijke woning;
VII. bepaalt dat, indien er een achterstand is ontstaan in de betaling van de hypothecaire lasten vanaf 17 juli 2020 tot aan de verkoop van de woning, de man de volledige achterstand moet voldoen, bij uitsluiting van de vrouw;
VIII. bepaalt dat de letselschade-uitkering bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld;
IX. de man gelast om de in het petitum van de dagvaarding onder G genoemde goederen binnen twee weken na betekening van dit vonnis af te geven aan de vrouw, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100 per dag of gedeelte daarvan dat de man daarmee in gebreke blijft;
X. bepaalt dat de saldi van alle bankrekeningen van partijen per peildatum bij helfte worden verdeeld.
2.3.
De man heeft, voor zover van belang, bij de rechtbank in reconventie gevorderd dat de rechtbank:
voor recht verklaart dat een door de man ontvangen en/of nog te ontvangen vergoeding voor geleden arbeidsvermogensschade, voor zover deze arbeidsvermogensschade betrekking heeft op een periode gelegen na de datum van ontbinding van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap, zijnde de datum van inschrijving van het verzoekschrift tot echtscheiding in het huwelijksgoederenregister aan de man verknocht is en aldus niet in de huwelijksgoederengemeenschap valt;
voor recht verklaart dat een door de man ontvangen en/of nog te ontvangen vergoeding voor geleden en/of nog te lijden immateriële schade/smartengeld aan de man verknocht is, en aldus niet in de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap valt;
voor recht verklaart (primair) dat het op 4 oktober 2019 aan de man uitgekeerde voorschot van € 25.000 betreffende letselschade aan de man verknocht is, de man met betrekking tot dit voorschot een nominale vordering van € 25.000 op de vrouw heeft en de man met betrekking tot die vordering van € 25.000 op de vrouw ex artikel 6:127 BW of anderszins een beroep op verrekening jegens de vrouw toekomt als het gaat om eventuele vorderingen van de vrouw op de man aangaande verdeling van de tussen de man en de vrouw bestaande huwelijksgoederengemeenschap, dan wel (subsidiair) voornoemd voorschot in de huwelijksgoederengemeenschap valt en de man voor een bedrag van € 12.500 een beroep op verrekening ex artikel 6:127 BW toekomt als het gaat om eventuele vorderingen van de vrouw in deze procedure c.q. uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap op de man;
de in het petitum van de dagvaarding onder G genoemde inboedelgoederen met gesloten beurzen aan de man toebedeelt en de verdeling dienaangaande ex artikel 3:185 BW vaststelt tussen partijen.
2.4.
De rechtbank heeft de hierboven onder 2.2. vermelde vorderingen in conventie voor een belangrijk deel toegewezen. De hierboven onder 2.3 genoemde vorderingen in reconventie zijn niet toegewezen.
2.5.
De bedoeling van het principaal hoger beroep van de man is dat de woning alsnog aan hem wordt toebedeeld met de verplichting om aan de vrouw, uiterlijk één week na het arrest een bedrag van € 37.344,81 te betalen, althans een zodanig bedrag en binnen een zodanig termijn die het hof juist acht, alsook dat de goederen genoemd onder G van de inleidende dagvaarding, die aanwezig zijn, alsnog aan de man worden toegewezen met gesloten beurzen. In lijst G staat een veelheid aan goederen voor de kinderen, sieraden, persoonlijke spullen van de vrouw, keukenartikelen en meubilair.
2.6.
De vrouw voert verweer en vraagt het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen in hoger beroep, althans die vorderingen af te wijzen.
De vrouw stelt daarnaast incidenteel hoger beroep in. De bedoeling van het incidenteel hoger beroep van de vrouw is dat de man wordt veroordeelt om binnen 5 dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest aan de vrouw een bedrag van € 9.132,31 te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande de datum van het in deze te wijzen arrest, zulks tot de dag der algehele voldoening, te voldoen.
De vrouw vermeerdert haar eis in hoger beroep en vordert dat het hof de man op basis van artikel 843a Rv gelast inzage te geven in bescheiden ten aanzien van de sinds 1 juni 2020 gedane (voorschotten op) letselschade-uitkeringen alsmede van de te verwachten uitkeringen alsook de man te veroordelen tot betaling van de helft van de sinds 1 juni 2020 door hem ontvangen letselschade-uitkeringen aan de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande op de datum van het in deze te wijzen arrest, zulks tot de dag der algehele voldoening.
2.7.
De man voert verweer en vraagt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen in incidenteel hoger beroep en de vermeerdering van eis, althans haar vorderingen af te wijzen. Daarnaast vraagt de man het te wijzen arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

3.Het oordeel van het hof

Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.1.
De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit. De man heeft de Turkse en de Nederlandse nationaliteit. Partijen wonen beide in Nederland. De echtscheiding tussen partijen is destijds door een Nederlandse rechter uitgesproken.
3.2.
Volgens artikel 5 lid 1 Huwelijksvermogensrechtverordening brengt rechtsmacht in een scheidingszaak rechtsmacht met zich mee om te beslissen in zaken betreffende het huwelijksvermogensstelsel die met het scheidingsverzoek verband houden. De Nederlandse rechter komt dan ook rechtsmacht toe om het onderhavige geschil tussen partijen te beoordelen.
3.3.
De rechtbank heeft het Nederlands recht toegepast. Ten aanzien van het toepasselijk recht zijn geen grieven opgeworpen, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap
De woning
3.4.
De rechtbank heeft – kort weergegeven – bepaald dat partijen de woning aan een derde moeten verkopen en dat de man zijn medewerking moet verlenen aan [naam1] makelaars om de verkoophandelingen te verrichten.
3.5.
De man stelt in zijn eerste grief dat hij de woning van partijen wil overnemen en dat hij daar financieel ook toe in staat is, zodat de woning aan hem dient te worden toebedeeld. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling laten weten dat hij in staat is om de helft van de bij de rechtbank tot uitgangspunt genomen overwaarde van de woning van € 40.512,50 aan de vrouw te betalen. Hij heeft een schenkingsovereenkomst met zijn broer, die voldoende geld op zijn spaarrekening heeft. De man heeft voorts toegelicht dat hij verwacht dat hij door middel van schenkingen of leningen van zijn broer en een vriend daarnaast in staat is de hypotheek binnen acht weken af te lossen, zodat er geen hypotheek meer bestaat waarvoor de vrouw hoofdelijk aansprakelijk is.
3.6.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw laten weten dat zij kan instemmen met de toedeling van de echtelijke woning aan de man als de woning binnen acht weken na de mondelinge behandeling aan hem is geleverd, onder gelijktijdige uitkering van een bedrag van € 40.512,50 aan de vrouw en onder gelijktijdig ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de hypothecaire geldlening, al dan niet door aflossing van de hypotheek. Zo niet, dan moet de woning worden verkocht. De man heeft voldoende gelegenheid gehad om andere woonruimte te zoeken en het is niet redelijk en billijk om de vrouw tegen haar wil in onverdeeldheid te laten verkeren met het risico dat zij ook wordt aangesproken op betaling van de hypothecaire geldlening, aldus de vrouw.
3.7.
Het hof oordeelt als volgt. Gelet op het voorgaande zijn partijen het erover eens dat de woning aan de man dient te worden toebedeeld indien de woning binnen acht weken, dus uiterlijk op 2 juli 2024, aan de man is geleverd onder gelijktijdige uitkering van een bedrag aan overwaarde van € 40.512,50 aan de vrouw en onder gelijktijdig ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de hypothecaire geldlening. Het hof is met de vrouw van oordeel dat indien de man niet in staat is om de woning binnen de gestelde termijn en onder de gestelde voorwaarden over te nemen, dient te worden overgaan tot verdeling van de woning op de door de rechtbank bepaalde wijze.
3.8.
Het hof bekrachtigt de wijze van verdeling zoals die door de rechtbank is bepaald ten aanzien van de woning dan ook, met dien verstande dat de woning aan de man wordt toebedeeld indien de woning uiterlijk op 2 juli 2024 aan hem wordt geleverd onder gelijktijdige uitkering van een bedrag door overwaarde van € 40.512,50 aan de vrouw en onder gelijktijdig ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de hypothecaire geldlening, zodanig dat de bank de vrouw niet langer kan aanspreken tot voldoening van de hypotheek.
De inboedelgoederen
3.9.
De rechtbank heeft beslist dat de onder punt G in de dagvaarding genoemde inboedelgoederen, waaronder diverse meubels, sieraden en het dubbele gereedschap, aan de vrouw worden toebedeeld.
De meubels en het gereedschap
3.10.
Ten aanzien van de meubels stelt de man in zijn tweede grief dat de vrouw niet heeft aangetoond nog enig belang te hebben bij de toedeling daarvan. Partijen zijn inmiddels drie jaar uit elkaar. De vrouw heeft in die tijd naar verwachting nieuwe goederen aangeschaft, terwijl de man belang heeft bij het behouden van de betreffende goederen omdat hij anders zonder spullen komt te zitten. Er is een opbouw in de zorgregeling en de kinderen hebben weer bij de man overnacht, zodat het in het belang van alle partijen is dat de goederen bij de man blijven. Ten aanzien van het gereedschap stelt de man dat er geen dubbel gereedschap is, zodat dat dan ook niet aan de vrouw kan worden toebedeeld.
3.11.
De vrouw voert op haar beurt aan dat of zij andere goederen heeft aangeschaft niet van belang is. De inboedelgoederen vertegenwoordigen een waarde en de vrouw heeft aanspraak op de helft van die waarde. Dit kan door afgifte van een deel van de inboedelgoederen of door voldoening van de waarde daarvan in geld. Nu de man de verdeling van de inboedelgoederen altijd heeft afgehouden kan het feit dat de vrouw andere goederen heeft aangeschaft hem niet baten. Als de man de inboedelgoederen wenst te behouden, kan hij deze overnemen tegen betaling van een vergoeding van € 5.000, aldus de vrouw.
3.12.
Het hof oordeelt als volgt. Vaststaat dat de inboedelgoederen in de gemeenschap vallen en dus verdeeld moeten worden. Als een deelgenoot eigen, nieuwe inboedelgoederen aanschaft wordt daarmee geen aanspraak prijsgegeven op de gemeenschappelijke inboedel. Hoogstens kan dit van betekenis zijn bij de vraag aan wie goederen uit de gemeenschappelijke inboedel moeten worden toebedeeld. In dit geval bestaat juist daarover geen discussie, omdat de man de inboedelgoederen wenst over te nemen en de vrouw het daarmee eens is. De tweede grief van de man faalt op dit punt dan ook. Nu de door de vrouw gestelde redelijke vergoeding ter overname van de inboedelgoederen van € 5.000 niet door de man is betwist, zal het hof de meubels en de gereedschappen aan de man toebedelen, onder betaling van een vergoeding door de man aan de vrouw van € 5.000.
De sieraden
3.13.
De man stelt in zijn tweede grief ten aanzien van de sieraden dat deze niet langer in het bezit van partijen zijn en dan ook niet aan een van de partijen kunnen worden toebedeeld. De sieraden zijn bij een inbraak in 2012 gestolen en partijen hebben toen een vergoeding voor de gestolen sieraden ontvangen. Mocht de vrouw van mening zijn dat er nog wel sieraden van enige financiële waarde aanwezig zijn in de woning, dan dient zij dit aan te tonen, aldus de man.
3.14.
De vrouw voert op haar beurt aan dat de door haar gevorderde sieraden (8 gouden armbanden, een gouden halsketting en twee gouden ringen) op het moment dat zij de woning verliet nog aanwezig waren. Het betreft niet de sieraden die in 2012 waren gestolen, maar sieraden gekocht van het geld dat van de verzekeringsmaatschappij werd ontvangen.
3.15.
Het hof oordeelt als volgt. De man heeft het bestaan van de sieraden gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw nagelaten om haar stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, voldoende te onderbouwen. Zo heeft de vrouw enkel gesteld dat er op het moment dat zij de woning verliet nog sieraden aanwezig waren, maar heeft zij nagelaten om deze stelling door middel van stukken te onderbouwen. Nu de nodige onderbouwing ontbreekt, is het bestaan (en bezit) van de sieraden niet komen vast te staan. De tweede grief van de man slaagt op dit punt dan ook. Het hof zal de vordering van de vrouw voor zover deze ziet op het toebedeeld krijgen van de door haar benoemde sieraden, dan ook alsnog afwijzen.
De overboeking van € 24.600 aan de zus van de vrouw
3.16.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de betaling van de vrouw van € 24.600 aan haar zus zonder rechtsgrond is geschied, zodat de vrouw een bedrag van € 12.300 aan de man dient te voldoen.
3.17.
De vrouw stelt in haar eerste grief dat het door de rechtbank vastgestelde bedrag wegens overbedeling niet klopt. Partijen zijn in verband met de financiering van de aanschaf van Bitcoins een onderhandse lening aangegaan bij de zus van de vrouw van € 25.000. Na ontvangst van het voorschot op de schadevergoedingsuitkering van de man heeft de vrouw een bedrag van € 24.600 terugbetaald aan haar zus. De zus van de vrouw heeft bij schrijven van 18 februari 2020 bevestigd dat de gehele schuld is afbetaald. Zo nodig kunnen de zus van de vrouw en de vrouw als getuigen worden gehoord, aldus de vrouw.
3.18.
De man betwist het bestaan van de door de vrouw gestelde lening. Daarnaast voert hij aan dat de verdelingsprocedure tussen partijen al bijna twee jaar loopt. Als de vrouw nu nog schriftelijk bewijs probeert te verkrijgen voor een familiaire geldlening, dan kan het niet anders dan dat het bewijs niet betrouwbaar is. Hetgeen ook geldt voor een verklaring van de zus van de vrouw.
3.19.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, na de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd gesteld om het bestaan van de lening voldoende aannemelijk te maken. De door de vrouw in het geding gebrachte verklaring van haar zus is naar het oordeel van het hof onvoldoende duidelijk. Gelet op hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken lijkt sprake te zijn (geweest) van een verwevenheid van leningen over en weer, zodat het voor het hof niet duidelijk is op welke lening(en) de verklaring van de zus van de vrouw ziet. De verklaring van de zus van de vrouw is in dat licht te algemeen en te onbepaald. Nu zij haar stelling na betwisting onvoldoende heeft onderbouwd wordt aan het toelaten tot het bewijs niet toegekomen.
3.20.
Ten aanzien van het door de vrouw gedane bewijsaanbod geldt voorts dat deze naar het oordeel van het hof onvoldoende specifiek en niet ter zake dienend is. Zo heeft de vrouw onvoldoende aangegeven wat haar zus tijdens een getuigenverhoor kan verklaren. In het bijzonder is niet duidelijk gemaakt wat de zus meer of anders kan verklaren dan zij in haar schriftelijke verklaring heeft gedaan. Het hof zal dan ook voorbij gaan aan het bewijsaanbod.
3.21.
Gelet op het voorgaande faalt de grief van de vrouw.
De letselschade-uitkering
3.22.
De rechtbank is uitgegaan van de hoofdregel dat letselschade-uitkeringen in de gemeenschap van goederen vallen, met uitzondering van (een deel van de) uitkeringen waarvan is bewezen dat die zodanig verknocht is/zijn aan de man dat dit zich ertegen verzet. De rechtbank heeft geoordeeld dat in dit geval die uitzondering zich niet voordoet, omdat de man niet heeft voldaan aan zijn stelplicht met betrekking tot de verknochtheid van de letselschade-uitkeringen en ook geen bewijsaanbod heeft gedaan op dit punt.
Zoals het hof in het tussenarrest van 23 januari 2024 heeft overwogen is de man tegen deze oordelen niet in hoger beroep opgekomen, zodat ook in hoger beroep vaststaat dat de vrouw aanspraak heeft op de helft van de schadevergoeding. Dat betekent dat ten aanzien van de voorschotten die de rechtbank bij de verdeling heeft betrokken, te weten de voorschotten van € 25.000 en € 3.900, geldt dat die zijn afgedaan.
3.23.
In hoger beroep stelt de vrouw zich op het standpunt dat enige door de man daarna ontvangen (voorschotten op) een schadevergoedingsuitkering, behoudens tegenbewijs, in de gemeenschap van goederen vallen.
3.24.
De man voert op zijn beurt aan dat de letselschadezaak is nog niet afgerond. De man betwist dat alle voorschotten op een schadevergoeding in de gemeenschap vallen, nu de letselschade (deels) aan hem verknocht kan zijn. De letselschade zal eerst vastgesteld moeten worden voordat vastgesteld kan worden of die verknocht is en of en in welke mate de vergoeding in de gemeenschap valt. Er kan dan ook nog niks worden vastgesteld over de verdeling daarvan, aldus de man.
3.25.
Gelet op de stellingen van partijen stelt het hof vast dat zij het er over eens zijn dat voor de vraag of en voor hoeverre de letselschade-uitkering nog in de (inmiddels ontbonden) gemeenschap valt van belang is of die al dan niet aan de man verknocht is. Het hof stelt in dat kader voorop dat de letselschade-uitkering voor zover die in de gemeenschap valt verdeeld zal moeten worden. Dat is een gevolg van wat er in 3.22 staat: tegen dit oordeel is geen hoger beroep ingesteld. Verknochte delen vallen niet in de gemeenschap.
Om de aard en de omvang van (de voorschotten op) de letselschade-uitkering vast te kunnen stellen heeft de vrouw op grond van artikel 843a Rv gevorderd om de man te bevelen bescheiden in het geding te brengen. Om meer duidelijkheid te verkrijgen over de aard en omvang van (de voorschotten op) de letselschade-uitkering heeft het hof de man in het tussenarrest van 23 januari 2024 een bewijsopdracht gegeven. Naar aanleiding daarvan heeft de man een brief ingebracht waaruit naar het oordeel van het hof voldoende blijkt dat er nog geen duidelijkheid is over de verknochtheid en de uiteindelijke hoogte of omvang van de letselschade-uitkering. Dit brengt met zich mee dat (de voorschotten op) de letselschade-uitkering nog niet rijp is voor verdeling.
Nu uit de door de man ingebrachte brief voldoende duidelijk blijkt dat de letselschade afwikkeling nog veel tijd zal vergen en duidelijk is dat er op dit moment niet meer informatie voorhanden is, zal het hof de vordering van de vrouw ex artikel 843a Rv afwijzen.
3.26.
Gelet op het voorgaande wijst het hof de vordering van de vrouw ten aanzien van de letselschade-uitkering af, zodat wat de vrouw met betrekking tot de letselschade-uitkering vordert op dit moment buiten de verdeling wordt gelaten. Dit ontslaat de man echter niet uit de verplichting om te zijner tijd mededelingen te doen aan de vrouw over afwikkeling van de letselschade. De man zal de vrouw moeten blijven informeren over de letselschade-uitkering voor zover die betrekking heeft op de huwelijkse periode en die niet verknocht is.
4. De beslissing in het principaal hoger beroep, het incidenteel hoger beroep en het incident op basis van artikel 843a Rv:
Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 29 maart 2023 ten aanzien van de punten 3.1. en 3.5. tot en met 3.9., voor zover die zien op de woning, met dien verstande dat de woning aan de man wordt toebedeeld indien de woning uiterlijk op 2 juli 2024 aan hem wordt geleverd onder gelijktijdige uitkering van een bedrag door overwaarde van € 40.512,50 aan de vrouw en onder gelijktijdig ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de hypothecaire geldlening, zodanig dat de bank de vrouw niet langer kan aanspreken tot voldoening van de hypotheek;
4.2.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 29 maart 2023 ten aanzien van de punten 3.1. en 3.2., voor zover die zien op de verdeling van de meubels, het gereedschap en de sieraden, en in zoverre opnieuw bepalende:
bepaalt dat de in de dagvaarding onder G genoemde meubels en gereedschap worden toebedeeld aan de man onder de verplichting om aan de vrouw € 5.000 te betalen;
wijst de vordering van de vrouw ten aanzien van de door haar gevorderde verdeling van de sieraden alsnog af;
4.3.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, C.M.E. Lagarde en K. Mans, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2024.