ECLI:NL:GHARL:2024:3888

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
21-002512-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met verminderd toerekeningsvatbare verdachte

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte is beschuldigd van poging tot zware mishandeling van de benadeelde partij, die op 4 september 2022 in [pleegplaats] werd geduwd en vervolgens met kracht tegen het hoofd werd getrapt. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf en had de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen. In hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat de verdachte niet volledig ontoerekeningsvatbaar was, maar als verminderd toerekeningsvatbaar moest worden beschouwd. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden opgelegd met een proeftijd van drie jaren. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van € 2.387,17, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002512-23
Uitspraak d.d.: 6 juni 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 29 november 2022 met parketnummer 16-224849-22 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,
wonende te [plaats] , [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 23 mei 2024.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van hetgeen hem primair is tenlastegelegd tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met een proeftijd van 3 jaren. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] volledig kan worden toegewezen. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. C. Peters, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter in de rechtbank Midden-Nederland heeft verdachte voor het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, waarvan 60 uren voorwaardelijk, subsidiair 30 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren en met oplegging van een aantal bijzondere voorwaarden.
De politierechter heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] gedeeltelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 2.387,17, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is voor wat betreft het meer gevorderde afgewezen. Daarnaast heeft de politierechter verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij, op of omstreeks 4 september 2022 te [pleegplaats] , althans in Nederland, aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken kaak en/of oogkas heeft toegebracht door (met kracht) meermalen, althans eenmaal, tegen zijn slaap en/of zijn oog, althans het hoofd, te schoppen/trappen.
subsidiairhij, op of omstreeks 4 september 2022 te [pleegplaats] , althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen [benadeelde] heeft geduwd (waardoor die [benadeelde] ten val kwam) en/of (vervolgens) (met kracht) meermalen, althans eenmaal, tegen zijn slaap en/of zijn oog, althans het hoofd, heeft geschopt/getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
meer subsidiairhij, op of omstreeks 4 september 2022 te [pleegplaats] , althans in Nederland, [benadeelde] heeft mishandeld door:
- die [benadeelde] te duwen (waardoor die [benadeelde] ten val is gekomen) en/of
- ( vervolgens) (met kracht) meermalen, althans eenmaal, tegen zijn slaap en/of zijn oog, althans het hoofd, te schoppen/trappen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het tenlastegelegde

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het primair tenlastegelegde en heeft daartoe aangevoerd dat het letsel van het slachtoffer niet gekwalificeerd kan worden als zwaar lichamelijk letsel. Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof, met dien verstande dat het bestanddeel ‘tegen zijn slaap en/of oog’ niet bewezen kan worden verklaard.
Oordeel van het hof
Ten aanzien van het primair tenlastegelegde overweegt het hof als volgt.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend dat hij [benadeelde] (hierna: aangever) op 4 september 2022 opzettelijk heeft geduwd (waardoor aangever ten val kwam) en vervolgens met kracht tegen het hoofd heeft getrapt. Het hof stelt vast dat aangever als gevolg van bovengenoemd handelen van verdachte lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of het bij aangever onderstane letsel gekwalificeerd kan worden als zwaar lichamelijk letsel. Het hof stelt voorop dat onder zwaar lichamelijk letsel op grond van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht wordt begrepen: ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden, afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw alsmede storing van de verstandelijke vermogens die langer dan vier weken heeft geduurd.
Ook buiten deze gevallen kan lichamelijk letsel als zwaar worden beschouwd indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Bij de beantwoording van de vraag of letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, is van belang de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en/of het uitzicht op (volledig) herstel.
Uit nader onderzoek in het ziekenhuis is komen vast te staan dat aangever twee breuken in het gelaat heeft opgelopen, te weten een breuk van het jukbeen en de kaak. De verwachte genezingsduur van dit letsel is door kaakchirurg dr. [naam kaakchirurg] geschat op een termijn van zes weken. In het schade-onderbouwingsformulier is aangegeven dat een operatie niet noodzakelijk bleek te zijn, omdat er weinig verplaatsing bestond van de gebroken botdelen (geen dislocatie). Verder is vermeld dat aangever de eerste weken na het incident veel pijn had waarvoor hij eenvoudige pijnstillers gebruikte, zoals paracetamol en ibuprofen. Bijna drie maanden later was hij nog niet geheel pijnvrij. Aangever was een week lang niet in staat zijn werkzaamheden uit te voeren.
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het letsel bij aangever als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt. Het hof overweegt daartoe dat er geen medisch ingrijpen nodig bleek te zijn en dat de verwachtte genezingsduur een relatief korte termijn betrof. Verder heeft het hof in aanmerking genomen dat behoudens de vermelding in het schade-onderbouwingsformulier dat aangever na drie maanden nog niet geheel pijnvrij was, niet is gebleken dat aangever te maken heeft gehad met blijvende fysieke veranderingen of restverschijnselen op langere termijn. Het hof zal verdachte daarom vrijspreken van hetgeen hem primair is tenlastegelegd.
Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Aan de hand van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof vast dat verdachte aangever met geschoeide voet tegen het hoofd heeft geschopt. Aangever lag op dat moment op de grond. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een zeer kwetsbaar en uiterst vitaal deel is van het menselijk lichaam. Bij een trap met geschoeide
voet tegen het hoofd is de aanmerkelijke kans aanwezig dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel oploopt. Het hof is van oordeel dat het met geschoeide voet trappen tegen het hoofd van aangever naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer is gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard. Dit komt ook overeen met de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, onder meer inhoudende:
"Ik heb zo hard geschopt dat hij zijn bek houdt. Gewoon een touché om hem knock-out te schoppen. Als je mij met disrespect behandelt, schop ik je het ziekenhuis in". Onder deze omstandigheden en gezien de aard van de gedraging is voldaan aan het vereiste van het voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De subsidiair tenlastegelegde poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel acht het hof wettig en overtuigend bewezen op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
subsidiairhij op 4 september 2022 te [pleegplaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, [benadeelde] heeft geduwd (waardoor die [benadeelde] ten val kwam) en vervolgens met kracht tegen het hoofd heeft getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde in verminderde mate aan verdachte moet worden toegerekend.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Hij heeft primair betoogd dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde volledig ontoerekeningsvatbaar was en heeft subsidiair betoogd dat het tenlastegelegde feit in sterk verminderde mate aan verdachte moet worden toegerekend.
De raadsman verwijst hierbij naar de Pro Justitia rapportages van verdachte die in het kader van een andere strafzaak van verdachte zijn opgemaakt.
Oordeel van het hof
In het kader van een andere strafzaak van verdachte bij de rechtbank Amsterdam (parketnummers 13-192967-23 en 15-112414-23) is door psychiater dr. J. van der Meer en GZ-psycholoog drs. W. Groen onderzoek verricht naar de geestvermogens van verdachte.
De deskundigen concluderen – kort samengevat – dat sprake is van een hieronder nader te noemen ziekelijke stoornis die heeft doorgewerkt ten tijde van het bewezenverklaarde in de strafzaak met parketnummers 13-192967-23 en 15-112414-23. Beide deskundigen concluderen tot verminderd toerekeningsvatbaarheid in de strafzaak met parketnummer
13-192967-23 en tot ontoerekeningsvatbaarheid met betrekking tot het tenlastegelegde in de strafzaak met parketnummer 15-112414-23.
Het hof stelt vast dat verdachte het onderhavige bewezenverklaarde feit heeft gepleegd op
4 september 2022, terwijl verdachte de bewezenverklaarde feiten in de Amsterdamse strafzaak heeft gepleegd op 1 mei 2023 (13-192967-23) en op 1 augustus 2023 (15-112414-23). Het hof constateert dat er in het kader van het onderhavige bewezenverklaarde feit geen onderzoek is verricht naar de geestvermogens en zal voor wat betreft het ziektebeeld van verdachte de Pro Justitia rapportages die zijn opgemaakt in de Amsterdamse strafzaak in acht nemen.
De psycholoog en psychiater hebben – kort samengevat – beschreven dat er bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een bipolaire-I-stoornis met recidiverende manisch-psychotische episodes, hetgeen ook al in 2021 bij verdachte is vastgesteld. Voor deze stoornis is een langdurige intensieve behandeling met een klinische start en met een medicamenteuze behandeling noodzakelijk.
Naar het oordeel van het hof bevat het dossier aanwijzingen dat bovengenoemde stoornis ook ten tijde van het bewezenverklaarde handelen aanwezig was. Verdachte is vanaf 2021 bekend met deze chronische stoornis en gebleken is dat verdachte zijn medicatie in het verleden niet structureel innam, zo ook niet ten tijde van het onderhavige bewezenverklaarde feit. Het dossier bevat aanknopingspunten om aan te nemen dat verdachte zijn medicatie-inname eind 2021 staakte. Naar eigen zeggen ervoer verdachte vanaf medio 2022 langzamerhand een toename van (psychotische) klachten.
Naar het oordeel van het hof biedt het dossier en het onderzoek ter terechtzitting echter onvoldoende grondslag voor de conclusie dat de stoornis ten tijde van het bewezenverklaarde feit het handelen van verdachte zodanig heeft beïnvloed dat hem dit niet kan worden toegerekend. Een conclusie van de deskundigen hieromtrent die ziet op de specifieke datum dan wel de periode van het bewezenverklaarde feit ontbreekt en de bevindingen van de psycholoog en de psychiater ten aanzien van de Amsterdamse strafzaak zijn niet zodanig dat hieruit volgt dat verdachte in de onderhavige strafzaak volledig ontoerekeningsvatbaar zou moeten worden geacht. Uit hetgeen de verdediging heeft aangevoerd kan dat evenmin worden afgeleid en het hof heeft daarvoor ook overigens geen aanknopingspunten gevonden. Uit de processen-verbaal die kort na het incident zijn opgemaakt komen geen aanwijzingen naar voren die duiden op ernstige verwardheid of een psychotisch toestandsbeeld. De uitlatingen van verdachte tijdens het verhoor bij de politie kort na afloop van het incident wijzen naar het oordeel van het hof ook niet in die richting, Zo geeft verdachte adequaat antwoord op de hem gestelde vragen en verklaart hij bij de politie coherent over het incident en zijn beweegredenen. Verder verklaart verdachte dat hij eerder een psychose heeft gehad maar dat het daarna goed ging tot de dag van het incident en dat hij op de dag van het incident geen psychose had.
Gelet op het voorgaande in samenhang bezien acht het hof het niet aannemelijk geworden dat verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde volledig ontoerekeningsvatbaar was.
Het verweer strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging wordt verworpen. Dat betekent dat het hof van oordeel is dat verdachte een strafbare dader is.
Gezien het chronische karakter van de stoornis van verdachte, de noodzaak van medicijngebruik om de stoornis van verdachte te kunnen reguleren en het ontbreken van structureel medicijngebruik ten tijde van het bewezenverklaarde feit, komt het hof tot het oordeel dat verdachte in de onderhavige strafzaak wel als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft daarbij het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich op 4 september 2022 in [pleegplaats] schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling door aangever te duwen (waardoor aangever ten val kwam) en vervolgens met kracht tegen zijn hoofd te trappen. Als gevolg hiervan heeft aangever twee breuken in het gelaat opgelopen. Door op deze manier te handelen heeft verdachte de lichamelijke integriteit van aangever aangetast en geen enkele rekening gehouden met de gevolgen hiervan voor aangever. Het hof acht het zorgelijk dat verdachte het gebruik van geweld kennelijk een legitieme manier vindt om een einde te maken aan situaties die hem niet aanstaan. Gezien de aard en de ernst van het feit neemt het hof de door de officier van justitie in eerste aanleg geëiste gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden als uitgangspunt.
Het hof heeft gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die ter terechtzitting van het hof naar voren zijn gekomen en blijken uit de rapportages van verdachte die zich in het dossier bevinden. Hieruit volgt onder meer dat er bij verdachte sprake is van een bipolaire-I-stoornis met recidiverende manisch-psychotische episodes. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ontkend dat er sprake is van een stoornis en heeft geen ziektebesef en ziekte-inzicht. Hij gebruikt momenteel medicatie, maar deze medicatie heeft naar eigen zeggen geen enkel effect. Gelet op de overwegingen onder het kopje ‘strafbaarheid van de verdachte’ beschouwt het hof verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar. Het hof zal dit in strafverminderende zin meewegen.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 22 april 2024. Hieruit volgt dat verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde feit niet eerder onherroepelijk is veroordeeld. Wel is verdachte in de hierboven genoemde Amsterdamse strafzaak recentelijk onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 241 dagen en tot oplegging van een tbs-maatregel met voorwaarden. Ingevolge artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht dient het hof met deze veroordeling in de straftoemeting rekening te houden. De raadsman heeft het hof verzocht in dit kader toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof ziet, ondanks toepasselijkheid van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, geen aanleiding om in het onderhavige geval toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Het hof acht het wenselijk dat er voor verdachte nog een stok achter de deur is, omdat het verloop van de tbs-maatregel met voorwaarden nog onzeker is. Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit, het gegeven dat verdachte ten aanzien hiervan verminderd toerekeningsvatbaar is en het onzekere verloop van de tbs-maatregel met voorwaarden acht het hof een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 3 jaren thans passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.421,57 (bestaande uit € 391,57 aan materiële schade en € 2.030,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.387,17. Daarnaast heeft de politierechter verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] volledig kan worden toegewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Subsidiair heeft de raadsman zich ten aanzien van de materiële schadeposten gerefereerd aan het oordeel van het hof. De raadsman heeft verzocht het toe te wijzen bedrag met betrekking tot de immateriële schadepost te matigen tot een bedrag van € 750,00.
Oordeel van het hof
Materiële schade
De gevorderde materiële schade betreffende reiskosten met betrekking tot het bezoek aan Slachtofferhulp Nederland zal worden afgewezen, omdat deze niet aan te merken is als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in artikel 51f, eerste lid, Sv.
De gevorderde materiële schade betreft verder onder meer reiskosten van en naar de zitting in eerste aanleg voor een bedrag van € 15,18. Het hof constateert dat deze schadepost is aan te merken als ‘proceskosten’. Deze gevorderde materiële schade wordt derhalve afzonderlijk toegewezen bij de proceskosten.
Met betrekking tot de overige materiële schadeposten is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof zal de vordering met betrekking tot de materiële schade tot € 357,17 toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Immateriële schade
Ook met betrekking tot de immateriële schadeposten is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof is van oordeel dat de immateriële schadeposten voldoende zijn onderbouwd en zich verhoudt tot bedragen die in vergelijkbare zaken worden toegekend. De vordering leent zich – naar maatstaven van billijkheid – voor toewijzing tot een bedrag van € 2.030,00, eveneens te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Overige kosten
Verdachte dient, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 15,18.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.387,17 (tweeduizend driehonderdzevenentachtig euro en zeventien cent) bestaande uit € 357,17 (driehonderdzevenenvijftig euro en zeventien cent) materiële schade en € 2.030,00 (tweeduizend dertig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
15,18 (vijftien euro en achttien cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.387,17 (tweeduizend driehonderdzevenentachtig euro en zeventien cent) bestaande uit € 357,17 (driehonderdzevenenvijftig euro en zeventien cent) materiële schade en € 2.030,00 (tweeduizend dertig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 33 (drieëndertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 4 september 2022.
Aldus gewezen door
mr. C. Brouwer, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. M.B. de Wit, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.J. Zieleman, griffier,
en op 6 juni 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.