ECLI:NL:GHARL:2024:3867

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
200.317.989
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een vrouw en een man die in 2012 zijn gehuwd en in 2022 zijn gescheiden. De vrouw heeft in hoger beroep 13 grieven ingediend, waarvan de eerste betrekking heeft op de partneralimentatie. De vrouw stelt dat de man zich grievend heeft gedragen, waardoor het onaanvaardbaar zou zijn dat hij alimentatie van haar ontvangt. Het hof oordeelt echter dat de door de vrouw aangevoerde omstandigheden onvoldoende zijn om de alimentatieverplichting te beëindigen. De tweede grief van de vrouw betreft haar woonlasten en gewijzigde omstandigheden, waarbij het hof de draagkracht van de vrouw beoordeelt. Het hof komt tot de conclusie dat de vrouw vanaf 1 mei 2023 € 130,- bruto per maand aan partneralimentatie aan de man moet betalen, wat lager is dan het eerder vastgestelde bedrag. De overige beslissingen over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en vergoedingsvorderingen worden aangehouden. De uitspraak is gedaan op 11 juni 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.317.989 en 200.317.990
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 508582 en 530871)
beschikking van 11 juni 2024
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Dickhoff te Diemen,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.E. Brokers-van Dijk te Vleuten.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 september 2021 en 28 juli 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 27 oktober 2022;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Dickhoff van 26 juni 2023 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 juli 2023 plaatsgevonden. Partijen waren in persoon aanwezig, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Dickhoff een draagkrachtberekening overgelegd.
2.4
Na de mondelinge behandeling zijn ingekomen (op 19 juli 2023 respectievelijk 20 juli 2023) mededelingen van beide partijen dat zij er niet in zijn geslaagd in onderling overleg een regeling te treffen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2012 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Zij zijn de ouders van [de minderjarige1] (verder: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2012, en [de minderjarige2] (verder: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2015.
3.2
De vrouw heeft op 1 september 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.3
Het huwelijk van partijen is op 7 oktober 2022 ontbonden door inschrijving van de bestreden beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn op 17 augustus 2021 onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar, welke termijn laatstelijk op 6 september 2022 is verlengd tot 17 augustus 2023.
3.5
Bij beschikking van 28 maart 2023 heeft dit hof het verzoek van de vrouw tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking, voor zover het de wijze van verdeling van de voormalige echtelijke woning van partijen te [woonplaats1] (verder: de woning) betreft, afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank – voor zover hier van belang en samengevat – de echtscheiding uitgesproken tussen partijen, bepaald dat [de minderjarige2] haar hoofdverblijf bij de vrouw en [de minderjarige1] zijn hoofdverblijf bij de man heeft, een voorlopige zorgregeling vastgesteld, bepaald dat de man aan de vrouw € 108,- per maand zal betalen aan kinderalimentatie voor [de minderjarige2] en dat de vrouw aan de man € 545,- per maand zal betalen aan kinderalimentatie voor [de minderjarige1] , bepaald dat de vrouw aan de man € 795,- per maand zal betalen aan partneralimentatie en (de wijze van) verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld (zoals weergegeven onder 4.8 tot en met 4.14 van die beschikking), de definitieve beslissing over de zorgregeling aangehouden en de verzoeken van partijen voor het overige afgewezen.
De bestreden beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behalve wat betreft de uitgesproken echtscheiding.
4.2
De vrouw is met 13 grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven 1 en 2 zien op de partneralimentatie en de grieven 3 tot en met 13 zien op de verdeling van de gemeenschap van goederen en vergoedingsvorderingen.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking van 28 juli 2022 te vernietigen (voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen) en opnieuw rechtdoende (verkort weergegeven):
- het verzoek van de man om partneralimentatie vast te stellen af te wijzen en de hoogte
van de partneralimentatie op nihil te stellen;
- te bepalen dat alle schenkingen die zij onder privéclausule heeft ontvangen vanaf
december 2016 tot en met april 2019, te vermeerderen met het legaat van 13 mei 2019, tot haar privévermogen behoort;
- te bepalen dat de woning tot het privévermogen van zowel de man als de vrouw behoort en de verdeling te bepalen van de eenvoudige gemeenschap, in die zin dat het aandeel van de man in de woning wordt toegedeeld aan haar inclusief de hypothecaire geldlening en dat haar vergoedingsvordering op de man met betrekking tot de aankoop van de grond en de stichtingskosten van de woning op grond van de beleggingsleer primair € 189.131,89 bedraagt en subsidiair € 178.233,24;
- ter zake van de aflossingen op de hypotheek tot 1 september 2020 haar vergoedingsrecht op het privévermogen van de man primair te bepalen op € 11.753,19 en subsidiair op € 8.786,93 en de vergoedingsvordering op de gemeenschap ter zake van de betaalde hypotheekrente tot 1 september 2020 primair te bepalen op € 12.192,85 en subsidiair op € 10.706,29;
- te bepalen dat zij inzake het legaat een vergoedingsvordering heeft op de gemeenschap van primair € 69.951,66, subsidiair € 90.679,10 en meer subsidiair € 20.616,-;
- voor zover het hof deze vergoedingsvordering niet toekent: te bepalen dat het saldo op haar spaarrekening met rekeningnummer [nummer1] (per peildatum € 13.145,79) tot haar privévermogen behoort en daarom ook alleen aan haar toekomt en ten aanzien van de verdeling van de banksaldi voorwaardelijk te bepalen dat zij aan de man € 2.332,07 dient te voldoen;
- te bepalen dat het depot bij notariskantoor [naam1] niet bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld, nu dit depot de aannemer toekomt;
- te bepalen dat de man de inboedel zoals omschreven onder 70 tot en met 73 van het beroepschrift aan haar binnen 14 dagen dient af te geven op straffe van een dwangsom;
- aanvullend: te bepalen dat wanneer de man in gebreke blijft de 55-inch TV, Sonos Beam, Sonos One luidsprekers, het Tipi-bed en de fiets van dochter [de minderjarige2] af te geven hij daarvoor aan de vrouw een vergoeding dient te betalen en deze vordering moet verrekenen met het bedrag dat zij aan de man dient te voldoen uit hoofde van de verdeling van de banksaldi;
- te bepalen dat de man € 1.823,30 aan haar dient te voldoen ter zake van de gemeentelijke belastingen betreffende de woning, € 3.004,85 ter zake van de verblijfsoverstijgende kosten (verrekend met de ontvangen toeslagen kinderopvang 2019 en 2020), € 4.536,55 voor de helft van de rente en kosten in verband met de hypotheek over de periode vanaf de peildatum tot datum levering (15 november 2022) en € 7.257,95 voor de helft van de betaalde aflossingen op de hypothecaire geldlening, te vermeerderen met een evenredig deel van de waardestijging van de woning in verband met toepassing van de beleggingsleer van artikel 1:87 BW.
4.3
De man is op zijn beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Grief 1 ziet op de schenkingen aan de vrouw en grief 2 op de betaling van de helft van de banksaldi en effectenrekening.
De man verzoekt het hof de (aanvullende) verzoeken van de vrouw in (het principaal) hoger beroep af te wijzen en, in het incidenteel hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en opnieuw rechtdoende:
- de vergoedingsvordering van de vrouw op de gemeenschap ter zake van het aandeel
van haar privévermogen dat zij heeft geïnvesteerd in de woning, door de rechtbank bepaald op € 115.120,- en na toepassing van de beleggingsleer vastgesteld op € 172.300,-, af te wijzen;
- de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van € 8.904,97 (ter zake van de verdeling van banksaldi en effecten), te vermeerderen met wettelijke rente.
4.4
De vrouw verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in het incidenteel hoger beroep dan wel deze af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

partneralimentatie
5.1
Met haar eerste grief voert de vrouw aan dat – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – de man zich zodanig kwetsend en grievend jegens haar heeft gedragen dat van lotsverbondenheid tussen hen geen sprake meer is en dat het daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man van haar partneralimentatie verlangd. Zij beschuldigt de man van een aantal gedragingen in verband met (haar omgang met) de kinderen van partijen, waardoor het contact tussen haar en de kinderen wordt belemmerd of onmogelijk wordt gemaakt. Daarnaast heeft de man haar bedreigd en achtervolgd, zo stelt de vrouw. De man heeft die beschuldigingen gemotiveerd betwist.
5.2
Volgens vaste jurisprudentie kan de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar berust het voortduren van die verplichting niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het vervallen van die lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden.
Het hof begrijpt de stellingen van de vrouw dan ook zo dat de man zich zodanig grievend jegens haar heeft gedragen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hij van haar partneralimentatie ontvangt. De enkele constatering van wangedrag of grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige van degene die alimentatie verzoekt is daarvoor in de regel onvoldoende. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling of een zodanige situatie zich in een concreet geval voordoet terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een dergelijke beëindiging dan wel matiging. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen.
5.3
De door de vrouw gestelde omstandigheden en gedragingen van de man hebben – kort gezegd – betrekking op haar relatie met de kinderen, waarbij – zo stelt de vrouw – de man haar valselijk beschuldigt en zonder objectieve rechtvaardiging niet meewerkt aan (herstel van) het contact tussen haar en de kinderen. Dit is naar het oordeel van het hof onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man van de vrouw alimentatie verlangt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de man de stellingen van de vrouw uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft betwist, dat partijen nog steeds in een strijd zijn verwikkeld over de gevolgen van hun echtscheiding en dat in het kader van de ondertoezichtstelling door de GI wordt bezien of en in welke vorm en mate contact(herstel) tussen de vrouw en de kinderen mogelijk is. De grief faalt dan ook.
5.4
De vrouw stelt (subsidiair) met grief 2 haar woonlasten aan de orde. Aanvullend voert zij aan dat zij op grond van gewijzigde omstandigheden inmiddels geen draagkracht meer heeft.
5.5
Vast staat dat de vrouw per 1 mei 2023 is ontslagen en dat (het aandeel van de man in) de woning is overgenomen door de vrouw op 31 mei 2023. Wat betreft het inkomen en de woonlasten van de vrouw onderscheidt het hof daarom twee periodes: de eerste tot 1 mei 2023 en de tweede vanaf 1 mei 2023. Het hof ziet om proceseconomische redenen geen aanleiding de periode van 1 mei 2023 tot 31 mei 2023 afzonderlijk te beoordelen. Voor de periode tot 1 mei 2023 gaat het hof uit van de woonlasten zoals de rechtbank die heeft vastgesteld, omdat de vrouw de door haar in hoger beroep genoemde bedragen aan hypotheekrente en aflossingen niet met stukken heeft onderbouwd. De bestreden beschikking zal in zoverre worden bekrachtigd.
5.6
Voor de periode vanaf 1 mei 2023 gebruikt het hof de forfaitaire benadering voor de partneralimentatie (zoals die is vermeld en uitgewerkt in het Rapport alimentatienormen versie 2023-1/2023-2). Deze nieuwe rekenmethode is van toepassing op procedures waarbij de ingangsdatum van de partneralimentatie na 1 januari 2023 ligt en de mondelinge behandeling na 1 januari 2023 heeft plaatsgevonden. Bij deze forfaitaire benadering wordt gerekend met de redelijke kosten van levensonderhoud. Deze bestaan uit een vast bedrag voor kosten van levensonderhoud. In plaats van de werkelijke woonlasten wordt gerekend met een woonbudget van 30% van het besteedbaar inkomen.
5.7
Daarbij gaat het hof uit van de WW-uitkering (ten bedrage van € 3.874,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantiegeld) die de vrouw sinds mei 2023 ontvangt. Aannemelijk is dat – anders dan de man stelt – de vrouw op dit moment, mede gelet op de emotioneel beladen en turbulente periode waarin zij verkeert, onvoldoende verdiencapaciteit heeft om een inkomen te verwerven dat vergelijkbaar is met wat zij tot 1 mei 2023 ontving. Wel neemt het hof daarbij in aanmerking dat de vrouw wordt geacht de transitievergoeding (van € 38.066,05 bruto) die zij heeft ontvangen aan te wenden ter aanvulling op haar uitkering voor een periode van 12 maanden. Dat zij van die vergoeding € 10.000,- zou hebben gebruikt voor de aankoop van een auto op 12 april 2023 laat het hof dan ook buiten beschouwing, ook omdat de vrouw de vergoeding eerst op 23 mei 2023 heeft ontvangen.
5.8
Van het netto besteedbaar inkomen, verminderd met de hiervoor genoemde forfaitaire bedragen, is 60% beschikbaar als draagkracht voor partneralimentatie. Betaalde partneralimentatie verlaagt het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige en heeft tot gevolg dat minder belasting hoeft te worden afgedragen. Het hof verhoogt de netto draagkracht met dit belastingvoordeel. Een gewaarmerkt exemplaar van de berekening die het hof heeft gemaakt aan de hand van deze benadering is als bijlage toegevoegd.
5.9
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover het de daarbij vastgestelde partneralimentatie met ingang van 1 mei 2023 betreft en bepalen dat de vrouw met ingang van die datum aan partneralimentatie aan de man € 130,- bruto per maand dient te betalen. In zoverre slaagt grief 2 van de vrouw.
5.1
Het in hoger beroep vastgestelde bedrag aan partneralimentatie is lager dan het bedrag dat de rechtbank heeft opgelegd. Hoewel mag worden aangenomen dat de man, gelet op zijn (aanvullende) behoefte, de ontvangen alimentatie heeft verbruikt om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien, kan van hem in redelijkheid worden gevraagd dat hij de te veel ontvangen alimentatie terugbetaalt. In verband met de verdeling van de huwelijksgemeenschap kan het bedrag dat de vrouw teveel heeft betaald worden betaald uit het in depot staande bedrag.
verdeling en vergoedingsvorderingen
5.11
Het hof zal alle verdere beslissingen – die samenhangen met de woning, de schenkingen en de vergoedingsrechten en de verdeling van de banksaldi – aanhouden.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
in de zaak met nummer 200.317.989
6.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 juli 2022 ten aanzien van de daarbij vastgestelde partneralimentatie vanaf 1 mei 2023 en in zoverre opnieuw beschikkende:
6.2
bepaalt dat de vrouw met ingang van 1 mei 2023 € 130,- bruto per maand aan partneralimentatie moet betalen aan de man, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
6.3
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak met nummer 200.317.990
6.4
houdt iedere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en L. Hamer, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 11 juni 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.