In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van een woning door de heffingsambtenaar van het Noordelijk Belastingkantoor. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning, die was vastgesteld op € 515.000 per 1 januari 2020. Na bezwaar werd de waarde verlaagd naar € 496.000, maar de belanghebbende ging in beroep bij de Rechtbank Noord-Nederland, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierna stelde de belanghebbende hoger beroep in bij het Hof, waarbij hij betoogde dat de waarderingssystematiek in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. De heffingsambtenaar voerde aan dat de waarde van de woning correct was vastgesteld en dat er geen schending van het gelijkheidsbeginsel was. Tijdens de zitting op 1 maart 2024 werden beide partijen gehoord, inclusief een WOZ-taxateur die de heffingsambtenaar bijstond. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning niet op een andere manier had vastgesteld dan die van vergelijkbare woningen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de heffingsambtenaar niet verplicht was een handleiding voor de beoordeling van bezwaarschriften te overleggen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan.