ECLI:NL:GHARL:2024:3759

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
200.340.378
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot terugbrengen van minderjarige naar vader in kort geding

In deze zaak heeft de vader hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, dat op 9 april 2024 is uitgesproken. De vader verzocht om de moeder te bevelen om hun minderjarige dochter [de minderjarige1] binnen 24 uur bij hem te brengen, na een periode waarin zij niet meer bij hem verbleef. De ouders, die gezamenlijk het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] uitoefenen, zijn gescheiden sinds 2015. In een tijdelijk ouderschapsplan, dat in 2022 werd opgesteld, waren nieuwe afspraken gemaakt over de verblijfsregeling van de kinderen. De vader stelde dat de moeder zonder overleg met hem de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] had gewijzigd, wat leidde tot een conflict. De voorzieningenrechter had de vordering van de vader afgewezen, maar het hof oordeelde dat er gronden waren om de vordering deels toe te wijzen. Het hof concludeerde dat de moeder binnen een week [de minderjarige1] bij de vader moest brengen, onder verbeurte van een dwangsom. Het hof benadrukte dat de belangen van de kinderen voorop staan en dat er onvoldoende bewijs was voor een onveilige situatie bij de vader. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de moeder onmiddellijk moet voldoen aan de bevelen van het hof, ongeacht een eventuele verdere procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.340.378
zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Almelo, 312565
arrest in kort geding van 4 juni 2024
in de zaak van
[verzoeker]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de voorzieningenrechter optrad als eiser
hierna: de vader
advocaat: mr. M.E. Kikkert
tegen
[verweerster]
die woont in [woonplaats2]
die bij de voorzieningenrechter optrad als gedaagde
hierna: de moeder
advocaat: mr. E.M. Elfrink

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

De vader heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, (hierna: de voorzieningenrechter) op 9 april 2024 (hierna ook: het bestreden vonnis) tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met één grief
  • de memorie van antwoord
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 22 mei 2024 is gehouden.

2.De kern van de zaak

2.1.
De vader en de moeder zijn getrouwd geweest. Zij zijn de ouders van de in [woonplaats2] [in] 2012 en [in] 2014 geboren minderjarige dochters [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ) en [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ). De ouders oefenen gezamenlijk het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] uit. Op 4 september 2015 heeft de rechtbank Overijssel de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk van de ouders is op 2 oktober 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Bij de echtscheidingsbeschikking is de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de moeder bepaald en ook is bepaald dat het ouderschapsplan dat door de ouders op 11 juli 2015 is getekend (hierna: het ouderschapsplan) deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking. In het ouderschapsplan hebben de ouders een tiental afspraken die [de minderjarige1] en [de minderjarige2] betreffen vastgelegd, onder meer de afspraak dat zij hun hoofdverblijf bij de moeder hebben en dat zij om het weekend naar hun vader gaan, waarbij de vader de kinderen op vrijdagavond rond 19.00 uur ophaalt en hen op zondag rond 19:00 uur terugbrengt. Ook hebben de ouders afspraken over de schoolvakanties en feestdagen vastgelegd.
2.2.
In 2022 hebben de ouders nieuwe afspraken gemaakt en die afspraken in een tijdelijk gewijzigd ouderschapsplan vastgelegd (hierna: het tijdelijke ouderschapsplan). Het betreffen afspraken voor de periode met ingang van 23 februari 2022 tot en met 3 september 2023, met een evaluatiemoment halverwege 2023. Ook is afgesproken dat het ouderschapsplan van 11 juli 2015 weer in werking treedt, tenzij na het evaluatiemoment andere overeenkomsten zijn gemaakt. In het tijdelijke ouderschapsplan is vastgelegd dat [de minderjarige1] bij de vader woont en [de minderjarige2] bij de moeder, dat de kinderen ingeschreven staan op het adres van hun hoofdverblijf en dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft recht heeft op de kinderbijslag voor dit kind. In het tijdelijke ouderschapsplan is de omgangsregeling als volgt geregeld: de kinderen verblijven samen om het weekend bij de moeder, het andere weekend bij hun vader, steeds van vrijdag 19:00 uur tot zondag 19:00 uur. Verder is afgesproken dat de vader steeds zorgdraagt voor het brengen en halen van [de minderjarige1] en de moeder dat voor [de minderjarige2] doet in het weekend dat zij naar de vader gaat. De tijdelijke regeling zal in onderling overleg voortduren gedurende het schooljaar 2023/2024.
2.3.
Sinds 26 maart 2024 verblijft [de minderjarige1] niet meer bij de vader. In de periode van 26 maart 2024 tot aan het vonnis van de voorzieningenrechter (9 april 2024) is er geen contact/omgang tussen de vader en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] geweest.
2.4.
De vader heeft bij de voorzieningenrechter gevorderd dat de moeder wordt bevolen om [de minderjarige1] binnen 24 uur na betekening van het vonnis bij de vader te brengen/aan de vader af te geven en haar te veroordelen tot nakoming van de zorg- en contactregeling en aan die beslissingen een dwangsom te verbinden. Met veroordeling van de moeder in de kosten en nakosten van de procedure. De moeder heeft verweer gevoerd en tot afwijzing van het gevorderde geconcludeerd.
2.5.
De voorzieningenrechter heeft de vordering tot afgifte van [de minderjarige1] onder verbeurte van een dwangsom afgewezen en de moeder veroordeeld tot nakoming van de zorg- en contactregeling zoals vastgelegd in het ouderschapsplan van 11 juli 2015, met ingang van 15 april 2024. Tot slot is de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard en zijn de kosten van de procedure gecompenseerd in die zin dat ieder partij de eigen kosten draagt en is het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.6.
De bedoeling van het hoger beroep van de vader is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. De moeder voert verweer en wil bekrachtiging van het vonnis van de voorzieningenrechter, met veroordeling van de vader in de kosten van het hoger beroep.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof is van oordeel dat er gronden zijn om de vordering van de vader onder verbeurte van een dwangsom deels toe te wijzen en dus het bestreden vonnis deels te vernietigen en legt uit hoe het tot deze beslissing is gekomen.
spoedeisend belang
3.2.
Evenals de voorzieningenrechter oordeelt het hof dat de vorderingen van de vader naar hun aard spoedeisend zijn, zodat hij hierin kan worden ontvangen.
toetsingskader
3.3.
Het uitgangspunt in dit kort geding is dat de door de ouders afgesproken regeling in het tijdelijk ouderschapsplan moet worden nagekomen. Van die regeling kan slechts worden afgeweken indien er sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:253a lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 1:377e BW of wanneer om een andere reden nakoming van de door de ouders onderling getroffen regeling niet langer in het belang van [de minderjarige1] wordt geacht. Het eenzijdig beëindigen door de moeder van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] bij de vader (en het afhouden van contact tussen de vader en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ), is een vorm van eigenrichting en eigenrichting is in beginsel niet toegestaan. De vraag is of daarvoor in dit geval een gegronde reden bestaat. Bij beantwoording van die vraag moet het belang van [de minderjarige1] voorop staan. Het hof zal bij de afweging in ieder geval rekening houden met het voorlopige karakter van zijn oordeel, de spoedeisendheid, de ingrijpendheid of onomkeerbaarheid van de gevraagde voorziening en de voor- en nadelen van het uitblijven daarvan.
inhoudelijk
3.4.
Het hof is van oordeel dat het onvoldoende aannemelijk is geworden dat uitvoering van de afgesproken regeling op dit moment in strijd zou zijn met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige1] . Van een onveilige situatie bij de vader is onvoldoende gebleken. Eind maart is, zoals gesteld, sprake geweest van een ‘akkefietje’ tussen de vader en [de minderjarige1] . Dat ‘akkefietje’ ging erover dat [de minderjarige1] had gezegd dat zij haar huiswerk had gemaakt, terwijl ’s avond bleek dat zij in bed en onder de dekens bij een zaklampje met haar huiswerk bezig was. De vader is toen naar eigen zeggen boos geworden en heeft (naar hij tijdens de mondelinge behandeling heeft toegelicht) gezegd dat hij dit gedrag niet tolereerde en dat, als dit nog eens gebeurde, daar “consequenties aan verbonden zouden zijn”. [de minderjarige1] is de volgende dag overstuur op school gekomen en heeft tegen haar docent gezegd dat zij niet meer bij de vader mocht wonen. De moeder is door school gebeld, is vervolgens naar school gekomen en heeft, zonder dit met de vader te bespreken, [de minderjarige1] mee naar haar huis genomen en vanaf dat moment ook de omgangsregeling (ook die van de vader met [de minderjarige2] ) opgeschort. De school doet tevens een melding bij Veilig Thuis over emotionele onveiligheid van [de minderjarige1] . Tot op heden hebben beide ouders van Veilig Thuis niets vernomen en heeft de melding niet tot advies of ondersteuning vanuit Veilig Thuis geleid. Alle feiten en omstandigheden in samenhang bezien heeft het er alle schijn van dat door de moeder (en school) overhaast en escalerend is gehandeld. De vader is op geen enkele wijze door de moeder (en door school) over de beslissingen (de melding bij Veilig Thuis over emotionele onveiligheid van [de minderjarige1] , de wijziging van haar hoofdverblijfplaats en de daarmee samenhangende registratie in het bevolkingsregister en het opschorten van de omgangsregeling) geraadpleegd en is ook niet daarin gekend. De vader heeft in reactie op de gebeurtenissen een kort geding procedure aanhangig gemaakt.
3.5.
In kort geding is tijdens de mondelinge behandeling bij de voorzieningenrechter – onder meer – besproken dat hulpverlening aangewezen is en dat de jeugdconsulent van de gemeente [de gemeente] , dus de gemeente waar [de minderjarige1] haar hoofdverblijfplaats heeft, moet worden benaderd voor de inzet van hulpverlening. Na de mondelinge behandeling en het wijzen van het bestreden vonnis blijkt dat via de gemeente [de gemeente] geen hulpverleningstraject kan worden ingezet, omdat [de minderjarige1] inmiddels, zonder overleg met de vader, op het adres van de moeder in [woonplaats2] , niet vallend onder de gemeente [de gemeente] , staat ingeschreven. De moeder heeft inmiddels wel hulpverlening binnen haar eigen woonplaats aangevraagd. Dit betreft een aanvraag voor mediation bij [naam1] , een aanvraag voor een jeugdcoach voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , ook heeft zij de wijkcoach, mevrouw [naam2] , benaderd en heeft zij bij de huisarts een doorverwijzing voor fysiotherapie voor [de minderjarige1] aangevraagd in verband met disbalans in de bovenbenen, daarnaast heeft zij ook de astma en allergieën/hooikoorts van [de minderjarige1] met de huisarts besproken. Positief vindt het hof dat sinds het bestreden vonnis en in overeenstemming daarmee er weer omgang (een weekend per twee weken) tussen de vader en de beide kinderen plaatsvindt en dat dit goed verloopt.
3.6.
Alle voorgaande feiten en omstandigheden in samenhang bezien maakt het naar het oordeel van het hof nodig dat de situatie zo spoedig mogelijk (de situatie vraagt niet om normalisatie binnen 24-uur, wel kan een week als een redelijke en ook spoedige termijn worden beschouwd) moet worden genormaliseerd door een herstel van de oorspronkelijke situatie; het wonen van [de minderjarige1] bij de vader. Dat is verantwoord nu van onveiligheid bij de vader niet, dan wel onvoldoende is gebleken en ook de huidige omgangsregeling volgens de ouders weer prima verloopt. Ook de raad heeft aangegeven dat van onveiligheid niet is gebleken. Omdat de moeder ambivalent is over het zich al dan niet neerleggen bij de beslissing die het hof neemt, de moeder stelt de woonplek van [de minderjarige1] namelijk afhankelijk van de uitkomst van de hulpverlening, maakt dat de door de vader gevorderde dwangsom moet worden toegewezen. Maar ook de houding van de moeder als het over beslissingen gaat die [de minderjarige1] (maar ook over [de minderjarige2] , nu de moeder als gevolg van het ‘akkefietje’ ook de omgang van [de minderjarige2] met de vader heeft opgeschort) betreffen, maakt oplegging van de gevorderde dwangsom noodzakelijk. Door en voor de ouders en voor [de minderjarige1] moet zo spoedig mogelijk hulpverlening opgestart worden. Opnieuw een escalatie met vergaande gevolgen, zoals afgelopen maart heeft plaatsgevonden, is niet in het belang van [de minderjarige1] (en ook niet in dat van [de minderjarige2] ).
3.7.
Alsnog een dwangsom verbinden aan de beslissing van de voorzieningenrechter onder 6.2 is naar het oordeel van het hof niet nodig, nu beide ouders vertellen dat de zorgregeling, zoals in 2022 eerst tijdelijk werd overeengekomen, weer wordt nagekomen en ook goed verloopt. Dat deel van de vordering van de vader zal het hof dan ook afwijzen.
conclusie
3.8.
Het hoger beroept slaagt, behoudens voor de aan de zorgregeling te verbinden dwangsom (zie hiervoor onder 3.7) en door de vader gevorderde veroordeling van de moeder in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep. Ook dat deel van de vordering zal het hof afwijzen. Hetzelfde geldt voor de door de moeder in hoger beroep gevorderde veroordeling van de vader in de proceskosten in hoger beroep. Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (geschil voortvloeiend uit familieverhoudingen). Het voorgaande geldt ook voor de door de vader gevorderde nakosten.
3.9.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (de beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel van 9 april 2024 onder rechtsoverwegingen 6.1 en 6.2;
4.2.
beveelt de moeder om binnen een week na heden [de minderjarige1] bij de vader te brengen dan wel [de minderjarige1] aan hem mee te geven, onder verbeurte van een dwangsom van € 500 per dag of een gedeelte daarvan dat de moeder in gebreke blijft te voldoen aan deze beslissing, met een maximum van € 15.000;
4.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.4.
verklaart dit arrest voor wat betref de onder 4.2. genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, M.H.F. van Vugt en D.J.I. Kroezen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2024.