ECLI:NL:GHARL:2024:3746

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
200.316.068
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over betaling erfdeel en verrekening met schuld aan moeder

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, staat de vraag centraal of de moeder de schuld wegens overbedeling bij de ouderlijke boedelverdeling aan haar zoon heeft betaald door verrekening. De vereffenaar in de nalatenschap van de moeder heeft een verklaring voor recht gevraagd. De ouders van de betrokken partijen waren gehuwd in gemeenschap van goederen en hadden een veehouderij in maatschap. Na het overlijden van de vader in 2002, heeft de moeder de kinderen als erfgenamen benoemd. De vereffenaar stelt dat het erfdeel van de vader aan de zoon is betaald, terwijl de zoon dit betwist. De rechtbank heeft de vordering van de vereffenaar afgewezen, maar het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering van de vereffenaar om te verklaren dat het erfdeel van de vader is betaald, wordt afgewezen. De rechtbank heeft de vordering van de nalatenschap op de zoon vastgesteld op € 241.090, en het hof heeft deze vordering bekrachtigd, vermeerderd met rente van 3,5% per jaar vanaf 20 juli 2019. Het hof heeft geoordeeld dat de zoon recht heeft op zijn erfdeel, en dat de belangen van alle partijen in acht moeten worden genomen. De beslissing van het hof houdt in dat de kosten van de procedure door elke partij zelf gedragen worden, en dat de verdere vorderingen van de vereffenaar zijn afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.316.068
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 520703
arrest van 4 juni 2024
in de zaak van
[appellante]in haar hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van
[erflaatster] (de vereffenaar)
die kantoor houdt in [plaats1]
en die hoger beroep heeft ingesteld
advocaat: mr. M.P.L.M. Buijsrogge
tegen:

1.[geïntimeerde1] ( [geïntimeerde1] )die woont in [woonplaats1]advocaat: mr. C.A. van Kooten-de Jong

2 [geïntimeerde2])
die woont in [woonplaats2]
niet verschenen
3 [geïntimeerde3])
die woont in [woonplaats1]
niet verschenen

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 25 oktober 2022 heeft op 15 december 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden die op 20 maart 2023 is voortgezet. Op 20 maart 2023 is [naam1] als getuige gehoord. Van deze mondelinge behandelingen zijn verslagen gemaakt die aan het dossier zijn toegevoegd (het proces-verbaal). Het verdere procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde1]
  • een akte van [geïntimeerde1] en een antwoordakte van de vereffenaar

2.De kern van de zaak

2.1.
De ouders van [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] waren gehuwd in gemeenschap van goederen. Vader en [geïntimeerde1] hadden samen een veehouderij die zij dreven in de vorm van een maatschap. Vader is overleden in 2002 met achterlating van zijn vrouw en zijn kinderen als zijn erfgenamen. Hij heeft tussen zijn vrouw en kinderen een ouderlijke boedelverdeling gemaakt (artikel 4:1167 BW (oud)), waarbij de kinderen een vordering wegens onderbedeling op hun moeder hebben gekregen (hierna: erfdeel vader). [geïntimeerde1] heeft de veehouderij na het overlijden van vader voortgezet. Moeder is in 2019 overleden. Zij heeft [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] tot haar enige erfgenamen benoemd en aan [geïntimeerde3] een legaat gemaakt van een bedrag in geld ter grootte van 1/3e aandeel in de nalatenschap. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben de nalatenschap van moeder beneficiair aanvaard; [appellante] is benoemd tot vereffenaar.
2.2.
De vereffenaar en [geïntimeerde1] hebben bij de rechtbank vorderingen ingesteld. In hoger beroep is alleen nog van belang dat de vereffenaar de rechtbank heeft gevraagd voor recht te verklaren dat:
het erfdeel vader van [geïntimeerde1] is betaald;
de erfdelen vader van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] voor ieder € 235.236 bedragen, en
tot de nalatenschap van moeder een vordering op [geïntimeerde1] van € 241.090 behoort.
2.3.
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat de vordering van de nalatenschap op [geïntimeerde1] € 241.090 bedraagt en de vorderingen over de verklaringen voor recht die in 2.2. onder a. en b. zijn gevraagd afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep van de vereffenaar is dat het hof alsnog voor recht zal verklaren dat:
het erfdeel vader van [geïntimeerde1] van € 78.208,75 is betaald en geen schuld van de nalatenschap van moeder is;
tot de nalatenschap van moeder een vordering op [geïntimeerde1] behoort van € 297.052,93 en [geïntimeerde1] zal veroordelen dat bedrag aan de vereffenaar te betalen.
2.4.
Het hof beslist dat de vordering van de vereffenaar om voor recht te verklaren dat het erfdeel vader van [geïntimeerde1] is betaald wordt afgewezen en het vonnis van de rechtbank in stand blijft. Het hof beslist verder dat [geïntimeerde1] over zijn schuld aan moeder een rente van 3,5% per jaar is verschuldigd vanaf haar sterfdag, voor zover nog niet betaald. Hierna worden deze beslissingen toegelicht.

3.De toelichting op de beslissing

Heeft [geïntimeerde1] nog recht op het erfdeel vader (grief 1)
3.1.
De vereffenaar stelt dat het erfdeel vader van [geïntimeerde1] € 78.208,75 bedroeg en aan hem is betaald. Zij licht dat als volgt toe. [geïntimeerde1] heeft na het overlijden van vader de onderneming en de woning overgenomen voor een bedrag van € 259.108 (€ 148.108 voor de onderneming en € 111.000 voor de woning). Na verrekening met het erfdeel vader (de vereffenaar spreekt over kwijtschelding, maar bedoelt kennelijk verrekening) bleef een schuld van [geïntimeerde1] over van € 180.899,25. [geïntimeerde1] moest aan moeder ook nog het successierecht dat zij voor hem had betaald vergoeden. Dat was een bedrag van € 7.184. Opgeteld bij € 180.899,25 levert dat een bedrag van € 188.038 op. Dat komt heel dicht in de buurt bij het bedrag van € 188.492, dat is terug te vinden in de aangifte IB 2007 van moeder in box 3 (
“Lening u/g [geïntimeerde1] 188.492”).
3.1.
[geïntimeerde1] is het daarmee niet eens. Hij zegt dat moeder het erfdeel vader niet aan hem heeft betaald. Hij reageert op de berekening van de vereffenaar en geeft aan de hand van zijn jaarrekeningen een toelichting. De overnamesom voor de onderneming was € 148.108. Dat bedrag is [geïntimeerde1] aan zijn moeder schuldig gebleven. In de jaarrekening 2002 van [geïntimeerde1] is dat verwerkt als familielening in verband met de bedrijfsovername die bestaat uit twee delen: een deel van € 60.000 (achtergestelde geldlening aangegaan met het durfkapitaal faciliteit) en een deel van € 88.108; beide leningdelen zijn aflossingsvrij en hebben een rente van 3,5% per jaar. De woning is destijds gewaardeerd op € 111.000 en kennelijk overgenomen voor een koopsom van € 100.384 die ook is schuldig gebleven. In de jaarrekening 2004 van [geïntimeerde1] is ook die lening verwerkt. Het totaal van de leningen voor de bedrijfsovername en de overname van de woning is dan € 248.492, in de jaarrekeningen vermeld als lening van € 188.492 (€ 100.384 + € 88.108) en € 60.000. Deze bedragen zijn ongewijzigd terug te vinden in de jaarrekeningen 2005-2013 van [geïntimeerde1] . In 2014 is blijkens de jaarrekening 2014 van [geïntimeerde1] € 30.000 afgelost op het leningdeel van € 60.000. Op het leningdeel van € 188.492 is in de jaarrekening 2016 van [geïntimeerde1] te zien dat € 12.402 is afgelost (was toen € 176.090); volgens de jaarrekening 2017 is dit leningdeel verhoogd van € 176.090 naar € 211.090. Deze leningen zijn ook terug te vinden in de aangifte IB 2007 van erflaatster. Daarin geeft zij in box 3 op onder het kopje ‘Contant geld en vorderingen’: ‘Lening u/g [geïntimeerde1] 188.492’ en onder het kopje ‘Directe beleggingen in durfkapitaal’: ‘ [geïntimeerde1] 60.000’. Dat komt overeen met de bedragen in de jaarrekening van [geïntimeerde1] .
3.3.
Gelet op het cijfermateriaal dat is genoemd in 3.2. valt niet in te zien dat het erfdeel vader van [geïntimeerde1] is verrekend met de schuld van [geïntimeerde1] aan zijn moeder in verband met de overname van het bedrijf en de woning. Dat is ook wat [naam1] , de belastingadviseur van de onderneming en van [geïntimeerde1] , zegt. Op 20 maart 2023 heeft hij als getuige bij het hof antwoord gegeven op de vraag of aan [geïntimeerde1] bij de overname van de onderneming van zijn vader het erfdeel in de nalatenschap van zijn vader is betaald dan wel verrekend. [naam1] heeft verklaard:
“Ik ben van 1989 tot 2007 betrokken geweest bij de onderneming van de familie [geïntimeerde1] (…). 14 oktober 2002 is het overlijden van vader [geïntimeerde1] . Er was sprake van een vader-zoonmaatschap, aan die maatschap lag een maatschapsakte ten grondslag. Daarin is bepaald dat de zoon het recht heeft het bedrijf over te nemen. Vervolgens zit daar een bepaalde procedure aan vast, je moet zorgen voor een taxatie. Met die taxatie ga je dan een overnamesom berekenen. Dat heeft zich afgespeeld in het voorjaar van 2003, in april. Er is een overnamesom berekend. Daar is een van onze fiscalisten bij betrokken geweest, [naam2] . Die was werkzaam op ons kantoor in [plaats2] . Er was een concept-berekening van de overnamesom. Daarbij spelen ook allerlei fiscale aspecten een rol. Uiteindelijk is dat op 23 april 2003 besproken met [geïntimeerde1] , moeder [geïntimeerde1] , mij en dhr. [naam2] . Uiteindelijk is daar een overnamesom uit gekomen. Dan is er het onderscheid tussen het bedrijf en de woning die op dat moment eigen vermogen was van vader. De overnamesom voor het bedrijf was € 148.108,-. De overnamesom van de woning was € 111.000,-. Dat was een woning die
bestond uit een achterhuis, een erf en zeshonderd vierkante meter grond. De totale
overnamesom door [geïntimeerde1] te betalen was € 259.108,-. Die overnamesom is schuldig gebleven. Een deel is destijds onder een tante [naam3] -lening geschoven. Er is verder geen erfdeel van vader verrekend met de overnamesom. Achteraf zou dat fiscaal ook niet handig zijn geweest om dat te verrekenen uit een oogpunt van estate planning.”
3.4.
De vereffenaar geeft voor het geval het hof haar berekening die in 3.1. staat niet volgt nog een andere uitleg voor haar stelling dat moeder het erfdeel vader aan [geïntimeerde1] heeft betaald. Zij constateert onder meer aan de hand van de maatschapsovereenkomst van [geïntimeerde1] en zijn vader en van stukken die zijn opgemaakt in verband met de overname door [geïntimeerde1] van het bedrijf en de woning het volgende:
- voor de woning had uitgegaan moeten worden van de getaxeerde waarde van € 195.000 en niet van € 100.384, terwijl onduidelijk is dat de waarde van € 111.000 uiteindelijk leidt tot een overnamesom van € 100.384;
- de taxatiewaarde van de cultuurgronden is € 360.000, terwijl is uitgegaan van € 135.684.
- dit leidt ertoe dat de werkelijke waarde van de onderneming substantieel hoger was dan waarvan bij de overname is uitgegaan;
in de aantekeningen van [naam1] van 23 april 2003 staat te lezen dat de overnamesom van de onderneming ten minste € 183.360 is zodat onduidelijk is waarom slechts een bedrag van € 148.108 is gehanteerd;
- in de maatschapsovereenkomst van [geïntimeerde1] en zijn vader is bepaald dat een overnamesom in 10 jaarlijkse termijnen moet worden afgelost en dat de rente 6% per jaar is, terwijl de leningen van [geïntimeerde1] aflossingsvrij zijn en een rente kennen van 3,5% per jaar;
- de afspraken over de overname van de onderneming en de woning zijn niet schriftelijk vastgelegd;
- [geïntimeerde1] ruilt nu zijn erfdeel vader met een jaarlijkse rente van 9% in tegen een schuld aan zijn moeder met een rente van 3,5% per jaar met als gevolg dat de vordering van moeder op [geïntimeerde1] (die volgens [geïntimeerde1] € 241.090 bedraagt) voor een groot deel wegvalt tegen het erfdeel vader van [geïntimeerde1] en de overname van de onderneming en de woning door tijdsverloop nagenoeg geheel kan worden betaald met het erfdeel vader. Dat kan volgens de vereffenaar nooit de bedoeling zijn geweest van vader en ook niet van moeder.
De vereffenaar stelt dat vanwege dit alles [geïntimeerde1] geen aanspraak meer kan maken op het erfdeel vader van € 78.208,75 (plus rente), omdat dit is verdisconteerd bij de overname van de onderneming en de woning. Met ‘verdisconteerd’ bedoelt de vereffenaar: kwijtgescholden of verrekend. Het gaat dan kennelijk om een kwijtschelding door [geïntimeerde1] van de schuld van zijn moeder aan hem wegens het erfdeel vader. [geïntimeerde1] zou zonder die kwijtschelding of verrekening onevenredig bevoordeeld worden ten opzichte van zijn zussen als hij nog aanspraak kan maken op het erfdeel van zijn vader. Dat is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De kinderen waren voor de ouders gelijk.
3.5.
Als al zou kloppen wat de vereffenaar aanvoert, dan zou de conclusie kunnen zijn dat de overnamesom voor de onderneming en de woning te laag zijn. Dat zou dan een gift van moeder aan [geïntimeerde1] kunnen zijn. Naast de verarming van moeder en de verrijking van [geïntimeerde1] zou er dan ook nog een bevoordelingsbedoeling van moeder moeten zijn. Van dat laatste is niet gebleken; de vereffenaar voert dat ook niet aan. Wat daarvan ook zij, een overname van de onderneming en de woning tegen een te lage prijs betekent nog niet dat er dan ook iets gebeurt in een andere rechtsverhouding tussen moeder en [geïntimeerde1] en dat daarom dan maar aangenomen moet worden dat [geïntimeerde1] het erfdeel vader aan moeder heeft kwijtgescholden of dat dit is verrekend met de overnamesom. De vereffenaar maakt die stelling op geen enkele manier concreet.
3.6.
Blijft nog over de vraag of het dan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde1] nog aanspraak maakt op zijn erfdeel vader met de rente daarover. Die vraag moet beantwoord worden aan de hand van artikel 3:12 BW. Daarin staat dat bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen, rekening moet worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij het gegeven geval zijn betrokken. De vereffenaar noemt geen rechtsbeginselen of rechtsovertuigingen die in dit verband een rol kunnen spelen en ook geen maatschappelijke belangen. Ook het hof ziet geen rechtsbeginselen en rechtsovertuigingen of maatschappelijke belangen waarmee rekening moet worden gehouden; het hof heeft wel zicht op de persoonlijke belangen die bij dit geval zijn betrokken. Voorop staat dat vader in zijn testament een regeling heeft getroffen die erop neerkomt dat [geïntimeerde1] en zijn zussen een erfdeel in geld krijgen uitgekeerd, maar pas bij het overlijden van moeder, en dat over dat erfdeel een rente loopt van 9% per jaar. Redelijkheid en billijkheid eisen vooreerst dat uitvoering wordt gegeven aan die uiterste wilsbeschikking van vader en dat [geïntimeerde1] en zijn zussen dat erfdeel vader met de daarover verschuldigde rente krijgen. Dat is in het persoonlijk belang van vader en dat is uiteraard ook in het persoonlijk belang van [geïntimeerde1] en zijn zussen. Bij de betaling van deze schulden zijn [geïntimeerde1] en zijn zussen als schuldeiser en is moeder als schuldenaar betrokken. Na haar overlijden zijn de schulden erfdeel vader overgegaan op haar drie kinderen die in dit geval naast schuldeiser ook schuldenaar zijn geworden. Vanwege de beneficiaire aanvaarding gaan deze schulden (erfdeel vader) niet door vermenging teniet (artikel 4:200 lid 2 BW) en zijn de de erfgenamen niet verplicht deze schulden ten laste van hun eigen vermogen te voldoen. In deze zaak moet de vereffenaar de belangen van de schuldeisers en daarnaast de belangen van de erfgenamen behartigen, ook dus die van [geïntimeerde1] als schuldeiser. Dat [geïntimeerde1] zijn schuld aan zijn moeder geheel of deels kan betalen door verrekening met zijn erfdeel vader betekent dat het erfdeel vader van [geïntimeerde1] geheel of deels wordt ‘betaald’ en dat het van de aanwezigheid van andere baten afhangt of de erfdelen vader van de zussen nog kunnen worden betaald. [geïntimeerde1] staat een wijze van verdelen van de nalatenschap voor die erop neerkomt dat ieder van de kinderen evenveel krijgt. De rechtbank vermeldt die verdelingswijze in 4.8. van het bestreden vonnis en neemt dat over uit de conclusie van antwoord van [geïntimeerde1] (onderdeel 31-32). [geïntimeerde1] becijfert daarin het saldo van de nalatenschap zonder de erfdelen vader en vindt dat elk van de kinderen van dat saldo 1/3e moet krijgen. In zijn rekenvoorbeeld is dat saldo € 506.365 en is 1/3e daarvan € 168.788. Dit bedrag verrekent hij met zijn schuld van € 241.090 om dan tot de conclusie te komen dat hij nog € 72.301 aan de nalatenschap moet betalen, zodat vervolgens aan ieder van zijn zussen ook € 168.788 kan worden betaald. In dit hoger beroep is deze wijze van verdeling niet bestreden. Het hof gaat ervan uit dat [geïntimeerde1] daaraan gevolg zal geven. Omdat ieder kind dan uiteindelijk evenveel krijgt is van een onevenredige benadeling van [geïntimeerde1] geen sprake. Door de gedeeltelijke verrekening krijgen de zussen van het erfdeel vader wel minder betaald dan wanneer [geïntimeerde1] geen aanspraak op het erfdeel vader en verrekening zou kunnen maken, maar uiteindelijk krijgen alle kinderen evenveel geld uit de nalatenschappen van hun ouders. Volgens het hof is het in deze omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zeker niet onaanvaardbaar dat [geïntimeerde1] aanspraak maakt op zijn erfdeel vader met de rente daarover. De oplossing die [geïntimeerde1] aandraagt is zeer acceptabel en maakt het mogelijk dat alle schuldeisers (lees de kinderen) evenveel krijgen betaald.
3.7.
Grief 1 faalt dan ook.
De rente over de vordering van moeder op [geïntimeerde1] (grief 2)
3.8.
Vast staat dat de vordering van moeder op [geïntimeerde1] op 20 juli 2019 € 241.090 is. De vereffenaar stelt dat [geïntimeerde1] daarover een rente is verschuldigd van 3,5% per jaar. Het hof gaat ervan uit dat zij die stelling heeft bewezen. [geïntimeerde1] biedt op dat punt geen tegenbewijs aan. Wel voert [geïntimeerde1] als bevrijdend verweer dat hij met moeder in 2019 heeft afgesproken dat de rente 3% is, maar ook daarvan biedt [geïntimeerde1] geen bewijs aan.
3.9.
Anders dan de vereffenaar vindt het hof dat die rente van 3,5% niet ook nog verschuldigd is over het verschil tussen € 111.000 en € 100.384 (zie voor deze bedragen rov. 3.2.), omdat er geen schuld van [geïntimeerde1] aan moeder is van dat verschil.
3.10.
Omdat grief 2 deels slaagt, zal het hof de verklaring voor recht die de rechtbank in rov. 5.1. heeft gegeven (de vordering van de nalatenschap van moeder op [geïntimeerde1] is € 241.090) bekrachtigen en daaraan toevoegen dat deze vordering moet worden vermeerderd met een rente van 3,5% vanaf 20 juli 2019 tot de dag van betaling van die rente en uiteraard voor zover die rente nog niet is betaald. Het hof zal de vordering van de vereffenaar om [geïntimeerde1] te veroordelen € 297.052,93 aan haar te betalen afwijzen. Het hof gaat ervan uit dat [geïntimeerde1] aan de vereffenaar een zodanig bedrag zal betalen dat het erfdeel vader voor ieder van de kinderen voor een gelijk deel kan worden betaald (zie de wijze van verdeling die is beschreven in rov. 3.6.) en dat hij de rest van zijn schuld betaalt door verrekening.
De conclusie
3.11.
Het hoger beroep slaagt voor een deel niet en voor een deel wel.
3.12.
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) omdat partijen ieder deels gelijk/ongelijk hebben gekregen.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 22 juni 2022;
4.2.
verklaart in aanvulling op dat vonnis voor recht dat de vordering van de nalatenschap van moeder op [geïntimeerde1] van € 241.090 moet worden vermeerderd met een rente van 3,5% vanaf 20 juli 2019 tot de dag van betaling van die rente, voor zover die rente nog niet is betaald;
4.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, S. Kuijpers en L. Hamer en is in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2024.