In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 juni 2024 een tussenbeschikking gegeven in een hoger beroep betreffende erfrecht. De zaak betreft de vraag of de beschermingsbewindvoerder kan worden aangemerkt als een 'wettelijke vertegenwoordiger' in de zin van artikel 4:193 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en hoe dit zich verhoudt tot de bepalingen in Boek 1 BW over meerderjarigenbewind. Het hof heeft prejudiciële vragen geformuleerd die aan de Hoge Raad worden voorgelegd.
De verzoekster, die optreedt als bewindvoerder over de goederen van een erfgenaam, heeft op 11 april 2024 een tussenbeschikking ontvangen waarin zij de gelegenheid kreeg om zich uit te laten over het voornemen van het hof om prejudiciële vragen te stellen. Op 2 mei 2024 heeft zij haar standpunt kenbaar gemaakt. De verzoekster heeft verzocht om uitbreiding van de vragen aan de Hoge Raad met twee aanvullende vragen die betrekking hebben op de interpretatie van artikel 4:193 lid 1 BW en de mogelijkheid van termijnverlenging op basis van redelijkheid en billijkheid.
Het hof heeft de vragen A-D geformuleerd die betrekking hebben op de rol van de bewindvoerder en de termijnen voor het afleggen van verklaringen van verwerping of aanvaarding van de nalatenschap. De beslissing van het hof houdt in dat de griffier wordt opgedragen om de relevante stukken aan de Hoge Raad toe te zenden. De verdere beslissing in deze zaak wordt aangehouden totdat de Hoge Raad op de prejudiciële vragen heeft geantwoord.