ECLI:NL:GHARL:2024:3741

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
200.330.285
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over de rol van de beschermingsbewindvoerder in het erfrecht en de samenloop met meerderjarigenbewind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 juni 2024 een tussenbeschikking gegeven in een hoger beroep betreffende erfrecht. De zaak betreft de vraag of de beschermingsbewindvoerder kan worden aangemerkt als een 'wettelijke vertegenwoordiger' in de zin van artikel 4:193 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en hoe dit zich verhoudt tot de bepalingen in Boek 1 BW over meerderjarigenbewind. Het hof heeft prejudiciële vragen geformuleerd die aan de Hoge Raad worden voorgelegd.

De verzoekster, die optreedt als bewindvoerder over de goederen van een erfgenaam, heeft op 11 april 2024 een tussenbeschikking ontvangen waarin zij de gelegenheid kreeg om zich uit te laten over het voornemen van het hof om prejudiciële vragen te stellen. Op 2 mei 2024 heeft zij haar standpunt kenbaar gemaakt. De verzoekster heeft verzocht om uitbreiding van de vragen aan de Hoge Raad met twee aanvullende vragen die betrekking hebben op de interpretatie van artikel 4:193 lid 1 BW en de mogelijkheid van termijnverlenging op basis van redelijkheid en billijkheid.

Het hof heeft de vragen A-D geformuleerd die betrekking hebben op de rol van de bewindvoerder en de termijnen voor het afleggen van verklaringen van verwerping of aanvaarding van de nalatenschap. De beslissing van het hof houdt in dat de griffier wordt opgedragen om de relevante stukken aan de Hoge Raad toe te zenden. De verdere beslissing in deze zaak wordt aangehouden totdat de Hoge Raad op de prejudiciële vragen heeft geantwoord.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.330.285
zaaknummer rechtbank Gelderland (team bewind en erfrecht), zittingsplaats Zutphen, 10564351
beschikking van 4 juni 2024
in de zaak van
[verzoekster1]
die optreedt als bewindvoerder in het bewind dat is ingesteld over alle goederen die (zullen) toebehoren aan
[verzoekster2]
die woont in [woonplaats1]
verzoekster in hoger beroep
hierna: [verzoekster1] en [verzoekster2]
advocaat: mr. E.J. Moll

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Op 11 april 2024 heeft het hof een tussenbeschikking gegeven en [verzoekster1] in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. [verzoekster1] heeft dat gedaan op 2 mei 2024.

2.De verdere beoordeling

2.1.
[verzoekster1] verzoekt het hof de prejudiciële vragen A-D uit te breiden met twee aanvullende vragen aan de Hoge Raad. Dat zijn:
[Vraag E]
Dient het gedeelte van de tekst van artikel 4:193 lid 1 BW, inhoudende: ‘binnen drie maanden vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap, of een aandeel daarin, de erfgenaam toekomt’ te worden gelezen als: ‘binnen drie maanden nadat de erfgenaam ermee bekend is geraakt dat de nalatenschap, of een aandeel daarin, hem toekomt’?
[Vraag F]
De laatste zin van artikel 4:193 lid 1 BW luidt als volgt:
‘Deze termijn kan overeenkomstig artikel 192 lid 2, tweede zin worden verlengd’.
Dient de rechter op grond van de redelijkheid en billijkheid, verlenging van de drie maanden termijn toe te staan zelfs als deze al is verstreken, indien het de verzoeker (hij die machtiging vraagt om te mogen verwerpen) niet valt te verwijten, dat hij niet binnen de termijn van drie maanden het verzoek heeft gedaan om te mogen verwerpen of voor het verstrijken van deze termijn gevraagd heeft om verlenging van deze termijn, of indien de verzoeker niet in staat is geweest binnen drie maanden het verzoek te doen om te mogen verwerpen c.q. niet in staat is geweest binnen die termijn een verzoek te doen tot verlenging van die termijn?
2.2.
De twee vragen die [verzoekster1] wil toevoegen gaan over andere onderwerpen dan de prejudiciële vragen die het hof voorstelt (A-D). Die vragen A-D zijn:
  • is de bewindvoerder een wettelijk vertegenwoordiger al bedoeld in artikel 4:193 BW en – als dat zo is –;
  • hoe verhoudt zich dat tot de regeling in Boek 1 BW (artikel 1:438 lid 2 en 441 lid 2 en 5 BW).
2.3.
Beantwoording van vraag F is in deze procedure niet aan de orde, omdat [verzoekster1] geen verzoek heeft gedaan tot verlenging van de termijn van artikel 4:193 lid 1 tweede zin BW.
2.4.
Een antwoord op vraag E kan in deze procedure nodig zijn al naar gelang het antwoord van de Hoge Raad op de vragen A-D. Beantwoording van die vraag is dan aan het hof. Deze vraag valt niet onder het bereik van artikel 392 lid 1 letters a en b Rv en is dan ook geen rechtsvraag die aan de Hoge Raad kan worden gesteld ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing.
2.5.
Het hof somt in 3 (onderdeel ‘De beslissing’) nogmaals de prejudiciële vragen op. Na beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad dan wel na een beslissing dat de Hoge Raad afziet van beantwoording krijgt [verzoekster1] de gelegenheid daarop te reageren. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.De beslissing

Het hof:
3.1
stelt de volgende rechtsvragen aan de Hoge Raad:
[vraag A]
Behoort de bewindvoerder die is benoemd op grond van artikel 1:431 BW tot de kring van wettelijke vertegenwoordigers als bedoeld in artikel 4:193 BW?
en, indien het antwoord op vraag A bevestigend luidt:
[Vraag B]
Dient ook de bewindvoerder van een meerderjarigenbewind de verklaring van verwerping, van beneficiaire aanvaarding of van zuivere aanvaarding binnen de door artikel 4:193 lid 1 BW voorgeschreven termijn van drie maanden (eventueel te verlengen door de kantonrechter) af te leggen?
[Vraag C]
Geldt indien de bewindvoerder de verklaring van verwerping, beneficiaire aanvaarding of zuivere aanvaarding niet binnen drie maanden aflegt, de nalatenschap als door de rechthebbende beneficiair aanvaard?
[Vraag D]
Geldt ook in geval van verwerping door de rechthebbende in een meerderjarigenbewind dat die verklaring binnen drie maanden moet worden afgelegd en dat bij het ongebruikt verstrijken van die termijn de nalatenschap als beneficiair aanvaard geldt?
3.2.
draagt de griffier op het procesdossier en een afschrift van de beschikking van 11 april 2024 en van deze beschikking aan de Hoge Raad toe te zenden;
3.3
houdt ieder verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, M.H.F. van Vugt en E. de Boer, en is in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2024.