ECLI:NL:GHARL:2024:3724

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
200.336.877
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstekarrest inzake schadevergoeding bij voortijdige beëindiging van aanneemovereenkomsten voor verbouwing

In deze zaak heeft Bildirici Holding B.V. hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, dat op 4 oktober 2023 is uitgesproken. De zaak betreft een reeks aanneemovereenkomsten voor de verbouwing van een woning en een zorgbakkerij, die voortijdig zijn beëindigd. Bildirici stelt dat de aannemer, [verweerder], niet goed werk heeft geleverd en vordert schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat Bildirici de overeenkomsten eenzijdig heeft opgezegd en dat [verweerder] niet in verzuim verkeerde, waardoor de schadevergoeding niet kon worden toegewezen. Het hof is het grotendeels eens met de rechtbank, maar oordeelt dat een klein deel van de vordering wel toewijsbaar is. Het hof heeft vastgesteld dat de werkzaamheden aan de riolering niet correct zijn uitgevoerd, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 1.400,-. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank voor zover het betreft de afwijzing van deze vordering en bekrachtigt het vonnis voor het overige. Bildirici wordt veroordeeld in de proceskosten, die in hoger beroep op nihil worden gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.336.877/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 552400
arrest van 4 juni 2024
in de zaak van
Bildirici Holding B.V.,
gevestigd in Almere,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiseres,
hierna:
Bildirici,
advocaat: mr. K.O. Valentien, advocaat in Almere,
tegen
[verweerder] , h.o.d.n. [naam1] ,
die woont in [woonplaats1] ,
verweerder in hoger beroep,
die bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
[verweerder] ,
niet verschenen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Bildirici heef hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, (hierna: de rechtbank) op 4 oktober 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 21 december 2023;
  • het aan [verweerder] verleende verstek,
  • de memorie van grieven waarbij de eis is verminderd van 2 april 2024.
1.2
Vervolgens heeft Bildirici arrest gevraagd en daartoe de stukken naar het hof gezonden.

2.De kern van de zaak

2.1
Partijen hebben een aantal samenhangende aanneemovereenkomsten gesloten voor de verbouwing van een bedrijfspand en een daarbij gelegen woonhuis van de bestuurder van Bildirici. Deze overeenkomsten zijn deels vroegtijdig beëindigd. Bildirici vindt dat [verweerder] geen goed werk heeft geleverd en wil schadevergoeding. In geschil is hoe de beëindiging van de overeenkomsten juridisch moet worden geduid en of de vordering van Bildirici past in het wettelijke systeem.
2.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat Bildirici de overeenkomsten heeft opgezegd en dat de schadevergoedingsvordering niet kan worden toegewezen omdat [verweerder] niet in verzuim is. Het hof is het grotendeels met de rechtbank eens. Wel acht het hof een klein deel van de vordering toewijsbaar.
2.3
Het hof zal die beslissingen hierna toelichten, nadat eerst de relevante feiten zijn weergegeven.

3.De feiten

3.1
Bildirici drijft in Almere, naast een reguliere banketbakkerij, ook een ‘zorgbakkerij’ een dagbestedingsproject voor jongeren met (verstandelijke) beperkingen. Bildirici heeft opdracht gegeven tot de bouw van het bedrijfspand voor de zorgbakkerij en de naastgelegen woning van de bestuurder van Bildirici (verder aan te duiden als Mettin) aan een derde. Deze heeft beide bouwprojecten niet voltooid.
3.2
[verweerder] drijft een klus- en afbouwbedrijf. Hij heeft advies gevraagd bij de stichting MKBDoorgaan. Een bedrijfsadviseur van die stichting, [naam2] , heeft [verweerder] in contact gebracht met Bildirici. [verweerder] heeft op 19 april 2022 een offerte uitgebracht voor de afbouw van beide bouwwerken voor een totaalbedrag van € 116.000 ex btw. Dat bedrag was voor Bildirici te hoog.
3.3
Vervolgens is een aantal deelovereenkomsten tot stand gekomen op grond van de hierna te noemen offertes van [verweerder] :
Offerte gedateerd 21 april 2022 voor werkzaamheden aan de buitenkant van beide panden (zonder materiaal) voor € 27.500 ex btw. Daarvan is per saldo € 20.625 van de aanneemsom, plus de totale verschuldigde btw door Bildirici betaald;
Offerte gedateerd 30 april 2022 voor werkzaamheden aan de binnenzijde, exclusief installatiewerk en materialen, voor € 47.500 ex btw. Daarvan is de helft van de aanneemsom betaald, zonder btw.
Offerte gedateerd 4 mei 2022 voor het aansluiten van de boiler ad € 475,60 ex btw. Dit hele bedrag is, inclusief btw, betaald.
Offerte d.d. 10 mei 2022 voor werkzaamheden aan de vloer en de riolering voor
€ 3.800 ex btw. Dit bedrag is, inclusief de btw, volledig betaald.
3.4
[verweerder] heeft werkzaamheden verricht. Tussen Bildirici en [verweerder] zijn spanningen ontstaan over het tempo van de werkzaamheden en de betaling van de facturen. [naam2] heeft tussen hen bemiddeld en heeft notities gemaakt van gesprekken die hebben plaatsgevonden op 17 mei en 3 juni 2022 waarbij afspraken zijn gemaakte over wanneer werkzaamheden klaar zouden moeten zijn en wanneer wat zou moeten worden betaald.
3.5
Op 2 juli 2022 heeft Mettin aan [verweerder] een mailbericht geschreven, waarin hij aangeeft dat zijn gezondheidstoestand slecht is als gevolg van spanningen rond de bouw. Hij schrijft onder meer:
“Voor mijn rust en gezondheid zou ik graag geen contact meer willen op dit moment. Om uit dit situatie te komen zou ik graag ook niets meer willen te maken hebben met je werkzaamheden en materialen etc waarin ik herinnerd wordt aan al deze situatie. [naam2] zal ik vragen financiële zaken af te ronden, zoals uitvegende werkzaamheden, betaalde facturen en dit af te rekenen. Ik hoop je medewerking hiervoor.”
3.6
Op 18 juli 2022 heeft nog een bespreking plaatsgevonden onder bemiddeling van [naam2] over de verdere financiële afwikkeling. Partijen zijn het daarbij niet eens geworden.
Op 21 oktober 2022 heeft de advocaat van Bildirici [verweerder] gesommeerd om een overzicht te geven van de reeds verrichte werkzaamheden onder de overeenkomsten A en B en over te gaan tot oplevering van de werkzaamheden van overeenkomst D.
3.7
Vervolgens heeft de advocaat op 30 november 2022 geschreven dat [verweerder] in verzuim is met betrekking tot de informatieplicht en de oplevering van de rioolwerkzaamheden. Bildirici heeft ONA Bouwadviesbureau (verder: ONA) opdracht gegeven om alle uitgevoerde werkzaamheden te beoordelen.
3.8
ONA heeft op 26 december 2022 een rapport opgesteld waarin staat dat de werkzaamheden matig tot slecht zijn uitgevoerd en dat de herstelkosten worden begroot op € 49.900,-.
3.9
De advocaat van Bildirici heeft op 9 januari 2023 [verweerder] een brief gestuurd waarin [verweerder] gesommeerd wordt om € 38.689,68 te betalen, op grond van onverschuldigde betaling, wanprestatie dan wel ongerechtvaardigde verrijking, dan wel op grond van artikel 6:96 BW.
3.1
[verweerder] heeft deze stellingen bestreden bij brief van 17 januari 2023 en heeft geen betalingen gedaan.

4.Het oordeel van het hof

De vordering in hoger beroep
4.1
Bildirici heeft bij de rechtbank verzocht [verweerder] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 42.489,68 te vermeerderen met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten.
De rechtbank heeft geoordeeld dat Bildirici de overeenkomst op 2 juli 2022 eenzijdig heeft opgezegd, dat [verweerder] op dat moment niet in verzuim verkeerde en dat er geen sprake is van een tekortkoming die maakt dat [verweerder] schadeplichtig is.
Ten aanzien van de rioleringswerkzaamheden is er volgens de rechtbank geen sprake van een onrechtmatige gedraging van [verweerder] en is er evenmin sprake van ongerechtvaardigde verrijking. Ook verder is er geen grond voor schadevergoeding. De rechtbank heeft de vorderingen van Bildirici afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.
4.2
Bildirici heeft vier als zodanig genummerde bezwaren (grieven) tegen het vonnis geformuleerd. Deze betreffen achtereenvolgens de eenzijdige opzegging, het verzuim, de tekortkomingen bij de aanleg van de riolering en de vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording door [verweerder] .
Bildirici heeft haar vordering met een bedrag van € 3.800 verminderd dat volgens haar als dubbeltelling in de oorspronkelijke vordering was opgenomen.
4.3
De conclusie van de memorie van grieven (het petitum) is dat Bildirici het hof vraagt
1) [verweerder] te veroordelen tot betaling aan Bildirici van een bedrag van € 38.689,68 een
en ander te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 7 februari 2023 zijnde
de datum van de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg; en
2) Het vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland, afdeling civielrecht, locatie Lelystad d.d. 4 oktober 2023 voor het overige in stand te laten en voor zoveel nodig onder verbetering en/of aanvulling van de rechtsgronden, te bekrachtigen.
Het hof zal van die vordering uitgaan. Het hof merkt op dat de verplichting tot het doen van rekening en verantwoording die volgens Bildirici op [verweerder] zou rusten (grief 4) niet terugkomt in de vordering.
4.4
Het hof zal de grieven hierna thematisch bespreken en de vorderingen beoordelen. Daarbij worden de overeenkomsten aangeduid zoals hiervoor weergegeven in rechtsoverweging 3.3. Het hof stelt vast dat de daar onder C genoemde overeenkomst in hoger beroep geen rol meer speelt.
De overeenkomsten A en B
4.5
Bildirici vordert schadevergoeding op grond van tekortkomingen in diverse verplichtingen die voor [verweerder] volgens haar voortvloeiden uit beide overeenkomsten danwel een ter vervanging van die overeenkomsten gesloten beëindigingsovereenkomst. De stellingen die Bildirici hierbij inneemt zijn voor het hof niet altijd goed navolgbaar.
4.6
Voor de overeenkomsten A en B is de primaire stelling van Bildirici dat die overeenkomsten zijn vervangen door een beëindigingsovereenkomst op 18 juli 2021 die [verweerder] niet is nagekomen. [verweerder] zou op grond van toerekenbare tekortkoming in de verplichtingen uit de beëindigingsovereenkomst schadeplichtig zijn. [verweerder] heeft bij de kantonrechter weersproken dat op 18 juli 2021 een beëindigingsovereenkomst tot stand is gekomen.
Bildirici verwijst voor zijn stelling dat een beëindigingsovereenkomst is gesloten naar het verslag dat de heer [naam2] van de bespreking van 18 juli 2021 heeft opgesteld. In het verslag staat:
“De samenwerking is inmiddels voortijdig beëindigd. Deze bijeenkomst dient om te trachten tot een minnelijke schikking te komen omtrent het uitgevoerde werk versus de reeds gedane betalingen. Bovenstaande is de uitkomst van het gezamenlijk doorlopen van de locaties van zowel de zorgbakkerij als van de woning. Dit heeft geleid tot de volgende afspraken:
1. Een aantal zaken, zoals hiervoor expliciet benoemd [opdracht A hof]
zullen nog door de heer [verweerder] nagemeten moeten worden.
2. De discussiepunten [uit Opdracht B hof] "badkamer woning", mate van “aanbreng OSB platen zijn voor vandaag "geparkeerd", maar er dient nog wel overeenstemming over bereikt te worden.
3. De overeengekomen "mate van afwerking" dient vertaald te worden naar bedragen.”
4.7
Het hof leest daarin niet meer dan dat partijen het erover eens zijn dat de overeenkomsten A en B voortijdig zijn beëindigd en dat zij nog verdere stappen zouden zetten om tot een minnelijke regeling te komen. Daar is het vervolgens niet van gekomen. Een beëindigingsovereenkomst met verplichtingen voor Musici die in de plaats komen van de verplichtingen uit de overeenkomsten A en B kan het hof hier niet in lezen. De schriftelijke verklaring van [naam2] die Bildirici verder nog in het geding heeft gebracht levert op dit punt ook geen andere gezichtspunten op. De stellingen van Bildirici bevatten ook verder onvoldoende aanknopingspunten om een separate overeenkomst van partijen aan te kunnen nemen die op 18 juli 2021 tot stand is gekomen. Het hof gaat ook voorbij aan het bewijsaanbod om [naam2] als getuige te horen, omdat niet is aangegeven wat [naam2] anders zou kunnen verklaren dan al in de stukken van zijn hand staat.
4.8
Bildirici voert vervolgens aan dat in het kader van de vroegtijdige beëindiging van de overeenkomsten A en B op grond van artikel 7:403 BW gehouden was om nadere informatie te verstrekken en dat hij in daarin tekort is geschoten. Die stelling gaat alleen al niet op omdat artikel 7:403 BW toepassing mist. Immers dat artikel is geschreven voor overeenkomsten van opdracht. De aanneming van werk als hier aan de orde (‘het tot standbrengen van een werk van stoffelijke aard’ in de terminologie van artikel 7:400 lid 1 BW) valt niet onder de wettelijke definitie van een overeenkomst van opdracht. Daarmee ontvalt ook de bodem aan de vierde grief.
4.9
Voor zover Bildirici haar vorderingen stoelt op de overeenkomsten A en B zelf, kan haar schadevergoedingsvordering evenmin worden toegewezen. Vast staat dat deze overeenkomsten voortijdig zijn beëindigd. Bildirici stelt dat [verweerder] verplicht zou zijn geweest tot oplevering. Die stelling is voor het hof niet goed navolgbaar. De werkzaamheden waar die overeenkomsten betrekking op hadden waren nog niet voltooid, zodat oplevering nog niet aan de orde was. Bildirici gaat er, zonder toelichting, kennelijk van uit dat [verweerder] verplicht zou zijn geweest om deelwerkzaamheden op te leveren. De overgelegde contractsstukken bieden geen steun voor die stelling, zodat het hof daaraan ook verder voorbij kan gaan. Voor zover de vordering erop is gebaseerd dat [verweerder] door niet tot een deeloplevering over te gaan in gebreke zou zijn en schadeplichtig zou zijn geworpen, verwerpt het hof die grondslag.
4.1
Bildirici stelt verder dat [verweerder] op 2 juli 2021 in verzuim verkeerde ten aanzien van de uitvoering van beide overeenkomsten en daarom schadeplichtig was. Ook die stelling gaat niet op. Vast staat dat er voor 2 juli 2021 geen ingebrekestelling was uitgebracht. Bildirici betoogd op zich terecht dat artikel 6:83 BW ook gevallen aangeeft waarin sprake is van verzuim zonder ingebrekestelling, maar zij laat na om duidelijk te stellen op grond waarvan [verweerder] op 2 juli 2021 in verzuim verkeerde ten aanzien van de overeenkomsten A en B. Wat wel wordt aangevoerd over de meningsverschillen die tussen partijen waren gerezen over de tijdstippen waarop wel gewerkt mocht worden – buiten de openingstijden van de zorgbakkerij – c.q. gewerkt moest worden is onvoldoende om daaruit te kunnen concluderen dat [verweerder] op 2 juli 2021 in verzuim verkeerde. Het hof merkt in dit verband overigens nog op dat het woord ‘ontbinding’ nergens in de processtukken wordt genoemd en dat artikel 7:756 BW in deze procedure niet aan de orde is.
4.11
Volgens Bildirici is haar brief van 2 juli 2021 niet bedoeld als opzegging van de overeenkomst, maar als ‘schreeuw om hulp’. Die stelling baat haar niet, want ook als het hof aanneemt dat beide overeenkomsten niet door opzegging zijn beëindigd maar in onderling overleg ten laatste op 18 juli 2021 zijn geëindigd, is gelet op wat het hof hiervoor heeft overwogen, geen grondslag voor schadevergoeding aanwezig.
4.12
De meer subsidiaire stelling van Bildirici dat ook als haar brief van 2 juli 2021 wel als opzegging zou moeten worden aangemerkt, [verweerder] toch schadeplichtig zou zijn, gaat evenmin op. Haar standpunt dat ook bij eenzijdige opzegging de aannemer tot oplevering verplicht is, klopt niet. Op grond van artikel 7:764 lid 2 is de aannemer dan alleen verplicht tot aflevering van het reeds voltooide werk. De vordering en de schadeopstelling gaan ervan uit dat de aannemer het hele werk voltooid moet opleveren. Dat is dus niet juist.
4.13
Bildirici heeft zich verder beroepen op artikel 7:764 lid 2 BW. Daarin is bepaald dat de aannemer bij eenzijdige opzegging van de overeenkomst recht heeft op betaling van de totale prijs, verminderd met de besparingen die voor de aannemer uit de opzegging voortvloeien. Volgens Bildirici is niet afgemaakt werk gelijk te stellen aan besparingen. In dit geval heeft [verweerder] geen aanspraak gemaakt op de betaling van de volledige afgesproken prijs, zodat het hof aan de berekening van de besparingen niet toekomt.
4.14
De grieven die zien op de overeenkomsten A en B slagen niet.
Overeenkomst D
4.15
Deze overeenkomst zag op het rioleringswerkzaamheden in verband met acute stankoverlast omdat de wc’s in de zorgbakkerij niet goed waren aangesloten. Volgens Bildirici is deze overeenkomst niet tussentijds beëindigd omdat de werkzaamheden van [verweerder] onder deze overeenkomst op 14 juni 2021 al waren afgerond. Het hof oordeelt dat de het verslag van de heer [naam2] van de bespreking van 18 juli 2021 voor deze stelling voldoende steun biedt. Immers staat daar:
“Omdat deze werkzaamheden volgens de heer [verweerder] volledig zijn uitgevoerd, is de factuur incl. BTW op 3 juni jl. geheel voldaan door Bildirici Holding BV. Niet alle WC's e.d. zijn werkzaam en is dus niet vastgesteld dat alles correct is uitgevoerd, maar er wordt door " [naam1] " een normale garantietermijn afgegeven.”
In de sommatiebrief van 21 oktober 2021 heeft de advocaat van Bildirici op dit punt aangegeven dat Bildirici had geconstateerd dat de stank nog steeds aanwezig was en dat dit per whatsapp was gemeld op 14 juni 2022. [verweerder] is gesommeerd om tot oplevering van deze werkzaamheden over te gaan. [verweerder] heeft daarop niet gereageerd.
4.16
Het hof is van oordeel dat op dit punt wel in verzuim is komen te verkeren. In het bouwkundig rapport van ONA is opgenomen dat is gebleken dat de rioolpijpen niet zijn aangesloten op het centrale riool van de gemeente. De schade wordt door ONA begroot op € 1.400. Het hof acht dit bedrag als schadevergoeding toewijsbaar. In zoverre slaagt grief 3.
D
e conclusie
4.17
Het hoger beroep slaagt voor een zeer beperkt deel. Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen voor zover de vorderingen van Bildirici volledig zijn afgewezen (de beslissing onder 5.1 van het dictum) en [verweerder] veroordelen tot betaling van € 1.400,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de gevorderde ingangsdatum van
7 februari 2023. Het hof zal het vonnis voor het overige bekrachtigen. Bildirici geldt ook in hoger beroep als de overwegend in het ongelijk gesteld partij en zal in de kosten van de procedure worden veroordeeld, zij het dat die in hoger beroep op nihil worden gesteld.

5.De beslissing

Het hof:
5.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 4 oktober 2023, uitsluitend voor zover het betreft de beslissing onder 5.1 en bekrachtigt dit vonnis voor het overige. In zoverre opnieuw rechtdoende beslist het hof als volgt:
5.2
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan Bildirici van € 1.400,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 7 februari 2023 tot de dag van volledige betaling;
5.3
veroordeelt Bildirici tot betaling van de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
5.4
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, H. de Hek en I. Tubben, en is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2024.