In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland over de heffing van overdrachtsbelasting. Belanghebbenden hebben op 9 september 2020 op aangifte € 15.693 aan overdrachtsbelasting betaald voor de verkrijging van kavel 2, waarop een deel van de voormalige woning stond. De inspecteur van de Belastingdienst heeft echter geoordeeld dat kavel 2 niet kan worden aangemerkt als woning in de zin van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (WBR), waardoor het verlaagde tarief van 2% niet van toepassing is. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, waarop belanghebbenden in hoger beroep zijn gegaan.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 28 mei 2024 uitspraak gedaan. Het Hof oordeelt dat voor de heffing van overdrachtsbelasting moet worden vastgesteld of binnen de kadastrale eigendomsgrens van kavel 2 een bouwwerk is gelegen dat naar zijn aard tot woning is bestemd. Het Hof concludeert dat het gebouwdeel op kavel 2, dat minder dan 1% van de voormalige woning besloeg, niet voor bewoning bestemd of geschikt is. Hierdoor kan het niet worden aangemerkt als woning, en is het tarief van 6% overdrachtsbelasting terecht gehanteerd. De hoger beroepen van belanghebbenden worden ongegrond verklaard.
De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij de kwalificatie van onroerende zaken als woning te kijken naar de bestemming en geschiktheid voor bewoning, en bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank. Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van griffierechten of proceskosten.