ECLI:NL:GHARL:2024:3651

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
30 mei 2024
Zaaknummer
23/106 en 23/107
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overdrachtsbelasting en de kwalificatie van onroerende zaken als woning

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland over de heffing van overdrachtsbelasting. Belanghebbenden hebben op 9 september 2020 op aangifte € 15.693 aan overdrachtsbelasting betaald voor de verkrijging van kavel 2, waarop een deel van de voormalige woning stond. De inspecteur van de Belastingdienst heeft echter geoordeeld dat kavel 2 niet kan worden aangemerkt als woning in de zin van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (WBR), waardoor het verlaagde tarief van 2% niet van toepassing is. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, waarop belanghebbenden in hoger beroep zijn gegaan.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 28 mei 2024 uitspraak gedaan. Het Hof oordeelt dat voor de heffing van overdrachtsbelasting moet worden vastgesteld of binnen de kadastrale eigendomsgrens van kavel 2 een bouwwerk is gelegen dat naar zijn aard tot woning is bestemd. Het Hof concludeert dat het gebouwdeel op kavel 2, dat minder dan 1% van de voormalige woning besloeg, niet voor bewoning bestemd of geschikt is. Hierdoor kan het niet worden aangemerkt als woning, en is het tarief van 6% overdrachtsbelasting terecht gehanteerd. De hoger beroepen van belanghebbenden worden ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij de kwalificatie van onroerende zaken als woning te kijken naar de bestemming en geschiktheid voor bewoning, en bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank. Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van griffierechten of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 23/106 en 23/107
uitspraakdatum: 28 mei 2024
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[belanghebbende1]en
[belanghebbende2]te
[woonplaats](hierna: belanghebbenden)
tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 4 november 2022, nummers AWB 22/998 en 22/999, ECLI:NL:RBGEL:2022:6215 en 6216, in het geding tussen belanghebbenden en
de inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbenden hebben op 9 september 2020 op aangifte € 15.693 overdrachtsbelasting betaald (6% van € 261.550) en vervolgens daartegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar van 1 augustus 2021 heeft de Inspecteur beslist dat geen teruggave wordt verleend.
1.3.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraken van 4 november 2022 de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbenden hebben op 19 december 2022 tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroepen ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft op 4 mei 2023 een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbenden hebben op 31 januari 2023 een nader stuk ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2024. Namens belanghebbenden zijn verschenen zijn [naam1] en [naam2] van [naam3] NV te [plaats1] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam4] en [naam5] . De zaken met de nummers 23/106 tot en met 23/109 zijn ter zitting gezamenlijk behandeld. Belanghebbenden hebben een pleitnota voorgedragen en ingebracht. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Een projectontwikkelaar heeft op 1 februari 2018 de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] gekocht. Deze onroerende zaak bestond uit een perceel grond met woning (hierna: de voormalige woning), carport, tuin, diverse schuren, overkappingen, stallen, garage, verhard terras, zwembad en vijver.
2.2.
Vervolgens is het aangekochte perceel kadastraal gesplitst in acht bouwkavels en een perceel (perceel 2186) voor de aanleg van onder meer een nieuwe openbare weg ter ontsluiting van de acht bouwkavels. Laatstgenoemd perceel is na aanleg van de weg om niet aan de gemeente [de gemeente] overgedragen.
2.3.
Belanghebbenden hebben met de projectontwikkelaar een koop- en aannemingsovereenkomst gesloten waarbij zij een kavel hebben verworven (kavel 2) en een aannemingsovereenkomst zijn aangegaan voor de bouw van een nieuwe twee-onder-één-kap-woning.
2.4.
Kavel 2 is op 7 september 2020 overgedragen aan belanghebbenden. Op dat moment stond er nog enige bebouwing op deze kavel, te weten een deel van de buitenmuur van de voormalige woning en een deel van het verharde terras van de voormalige woning. Deze buitenmuur op kavel 2 besloeg minder dan 1% van de voormalige woning. De voormalige woning was voor ongeveer 55% gelegen op de naastgelegen kavel (kavel 1) en voor ongeveer 45% op perceel 2186.
2.5.
Nadat de voormalige woning met aanhorigheden was gesloopt, is een aanvang gemaakt met de bouw van de twee-onder-één-kap-woning.
2.6.
Ter zake van de verkrijging van kavel 2 hebben belanghebbenden op aangifte € 15.693 aan overdrachtsbelasting voldaan, zijnde 6% van € 261.550. Tegen deze voldoening hebben zij bezwaar en beroep ingesteld met als grond dat zij een woning hebben verkregen in welk geval 2% overdrachtsbelasting is verschuldigd.
2.7.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat voor de heffing van overdrachtsbelasting kavel 2 niet kan worden aangemerkt als een woning in de zin van artikel 14, lid 2, Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: WBR), zodat het lage tarief van 2% niet van toepassing is. De Rechtbank heeft in dat verband overwogen dat door de verkaveling en afzonderlijke verkoop van die kavels de voormalige woning is opgehouden een onroerende zaak bestemd tot woning te zijn en dat belanghebbenden dus geen (voormalige) woning hebben verkregen maar een perceel grond met enige bebouwing erop. Volgens de Rechtbank brengt dit mee dat kavel 2 op het moment van de verkrijging naar zijn aard niet bestemd was voor bewoning en dus niet kan worden aangemerkt als woning, zodat terecht 6% overdrachtsbelasting is voldaan.

3.Geschil

3.1.
Ook in hoger beroep is uitsluitend in geschil of voor de heffing van overdrachtsbelasting een woning is verkregen in de zin van artikel 14, lid 2 WBR, in welk geval slechts 2% aan overdrachtsbelasting is verschuldigd. Belanghebbenden beantwoorden deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2.
Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot een teruggave van in totaal € 10.462, zijnde 4% van € 261.550. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Wettekst
4.1.
Overdrachtsbelasting wordt geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen (artikel 2, lid 1 WBR).
4.2.
Ingevolge artikel 14, lid 1 WBR bedraagt de belasting 6%. In afwijking van dit tarief bedraagt de belasting 2% voor de verkrijging van een woning. Onder woning wordt mede begrepen een aanhorigheid die tot de woning behoort of gaat behoren (artikel 14, lid 2 WBR; tekst 2020).
Wetsgeschiedenis
4.3.
In de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot artikel 14, lid 2 WBR (TK 2011-2012, 33003, nr. 3, blz. 115) is het volgende opgemerkt:
“Dit onderdeel regelt de verlaging van het tarief overdrachtsbelasting naar 2 procent voor de verkrijging van woningen of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Onder woningen wordt in dit kader verstaan onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning. Als een onroerende zaak feitelijk wordt bewoond, maar naar zijn aard niet bestemd is voor bewoning, dan wordt deze onroerende zaak niet aangemerkt als woning. Bij twijfel of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning is mede van belang of de gemeente aan de onroerende zaak een woonbestemming heeft gegeven. Het gedogen door de gemeente van bewoning is niet voldoende om een onroerende zaak als woning aan te merken.
Voor toepassing van het verlaagde tarief maakt het geen verschil of de verkrijger de woning zelf gaat bewonen of dat de verkrijger de woning verhuurt aan een particulier. Ook ontneemt tijdelijke leegstand aan de onroerende zaak niet het karakter van woning.
De maatregel geldt ook voor de tweede woning en de recreatiewoning, indien deze naar hun aard bestemd zijn voor bewoning. Daarnaast geldt de maatregel voor een nieuwe woning in aanbouw. Als de fundering is aangebracht is in dit kader sprake van een nieuwe woning in aanbouw. Een onroerende zaak die geen woning is, maar wordt verbouwd tot woning valt niet onder de maatregel.
Als woning zijn in ieder geval niet aan te merken:
- bedrijfsgebouwen en -ruimtes;
- afzonderlijke garageboxen;
- hotels/pensions;
- asielzoekerscentra;
- een onroerende zaak die bestemd is voor gebruik als een verpleeg- of verzorgingsinstelling of ziekenhuis;
- internaten; en
- grond bestemd voor woningbouw.
Tot de woning behoren eveneens de ondergrond en de tuin en aanhorigheden zoals garages, schuren, serres, aan- en uitbouwen, tuinhekken en dergelijke die zich bevinden op hetzelfde perceel als de woning. In dit kader is het wel van belang dat er een woning wordt verkregen. De maatregel geldt dus bijvoorbeeld niet voor de verkrijging van een los stuk grond of een aparte verkrijging van een garage die in gebruik komen bij de woning.
Indien een aanhorigheid zich niet bevindt op hetzelfde (kadastrale) perceel als de woning kan de maatregel toch toegepast worden als aan de volgende cumulatieve vereisten is voldaan: de percelen grenzen aan elkaar, de percelen zijn naar verkeersopvatting te beschouwen als één geheel en de percelen zijn tegelijkertijd aan de koper geleverd door dezelfde verkoper. De maatregel geldt dus niet voor de verkrijging van een garagebox die niet grenst aan het perceel van de woning. Echter, een garage die tot hetzelfde gebouwencomplex als de woning behoort en tegelijkertijd met de woning van dezelfde verkoper is verkregen, wordt wel tot de woning gerekend.
Voor onroerende zaken die niet geheel naar hun aard zijn bestemd voor bewoning geldt dat uitsluitend op de waarde van het deel dat voor bewoning is bestemd het tarief van 2 procent wordt toegepast. Als de onroerende zaak qua oppervlakte voor 90 procent of meer naar zijn aard bestemd is voor bewoning, kan voor de verkrijging van de gehele onroerende zaak het tarief van 2 procent worden toegepast.”
Uitleg wettekst
4.4.
In zijn arrest van 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1779, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat van een woning in de zin van artikel 14, lid 2 WBR sprake is indien het een onroerende zaak betreft die naar zijn aard voor bewoning is bestemd. Daarbij moet zoveel mogelijk worden aangeknoopt bij de kenmerken van het bouwwerk zelf. De geschiktheid van de onroerende zaak om als woning te dienen, is volgens de Hoge Raad niet beslissend. Aanknoping bij de kenmerken van het bouwwerk zelf wordt bereikt door aansluiting te zoeken bij het doel waarvoor het oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Indien dat doel bewoning is geweest maar het bouwwerk nadien is verbouwd om het geschikt te maken voor een andere vorm van gebruik, kan het alleen worden geacht zijn aard van woning te hebben behouden indien niet meer dan beperkte aanpassingen nodig zijn om het weer voor bewoning geschikt te maken. Met een pand dat oorspronkelijk is gebouwd voor bewoning wordt in dit verband gelijkgesteld een pand dat oorspronkelijk voor ander gebruik dan bewoning is ontworpen maar door latere verbouwing naar zijn aard tot woning is bestemd, aldus de Hoge Raad.
Beoordeling
4.5.
Uit de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis van artikel 14, lid 2 WBR, volgt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om per verkregen perceel te beoordelen of een woning wordt verkregen. Deze bedoeling blijkt ook uit de gegeven toelichting dat voor de verkrijging van aanhorigheden die niet op hetzelfde perceel liggen als dat waarop de woning is gelegen, slechts een beroep op het verlaagde tarief kan worden gedaan als de percelen aan elkaar grenzen, de percelen naar verkeersopvatting zijn te beschouwen als één geheel en de percelen tegelijkertijd aan de koper zijn geleverd door dezelfde verkoper. Dit brengt naar het oordeel van het Hof mee dat in het onderhavige geval moet worden vastgesteld of binnen de kadastrale eigendomsgrens van kavel 2 – welk kavel afzonderlijk is verkregen en zelfstandig kan en zal worden gebruikt – een bouwwerk is gelegen dat naar zijn aard tot woning is bestemd. Het voorgaande vindt bevestiging in de wetsgeschiedenis van artikel 14, lid 2 WBR, waarin is opgemerkt dat voor de toepassing van het verlaagde tarief wel van belang is dat een woning wordt verkregen (zie 4.3).
4.6.
Vast staat dat de voormalige woning is ontworpen en gebouwd voor gebruik als woning. Na de verkaveling is deze voormalige woning met aanhorigheden gelegen op meerdere kadastrale percelen. Een zeer klein deel (1%) van de voormalige woning is gelegen op de grond die valt binnen de kadastrale eigendomsgrens van kavel 2 (zie 2.4). Dit gebouwdeel is op zichzelf niet voor bewoning bestemd of geschikt, zodat dit niet kan worden aangemerkt als een woning in de zin van artikel 14, lid 2 WBR. Bovendien is dit gebouwdeel niet met beperkte aanpassingen geschikt te maken voor bewoning.
4.7.
Voor de toepassing van artikel 14 WBR hebben belanghebbenden dus geen woning verkregen, zodat terecht een tarief van 6% is gehanteerd. De vraag of tot de woning aanhorigheden behoren, behoeft daarom geen beantwoording.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande zijn de hoger beroepen van belanghebbenden ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van de griffierechten of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraken van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. J.U.M. van der Werff en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2024.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (A.J.H. van Suilen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 30 mei 2024.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.