In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel met betrekking tot de vaststelling van de WOZ-waarde van een kantoorpand en de daarop gebaseerde aanslagen onroerendezaakbelasting (OZB) voor de jaren 2019 en 2020. De heffingsambtenaar had de waarde van het pand vastgesteld op € 345.000 voor 2019 en € 352.000 voor 2020. Belanghebbenden, gezamenlijk eigenaar van het pand, maakten bezwaar tegen deze waarderingen en de bijbehorende aanslagen. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbenden ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep gingen.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 23 april 2024, verschenen belanghebbenden en de heffingsambtenaar met zijn taxateur. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde voor 2019 terecht had vastgesteld op basis van de waardepeildatum van 1 januari 2018, ondanks het betoog van belanghebbenden dat de toestandsdatum 1 januari 2019 zou moeten zijn vanwege bestemmingsplanwijzigingen. Het Hof concludeerde dat belanghebbenden niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun stelling dat de waarde van het pand was veranderd door deze wijzigingen.
Uiteindelijk heeft het Hof de WOZ-waarden verlaagd tot € 335.000 voor 2019 en € 342.000 voor 2020, en de aanslagen OZB dienovereenkomstig verminderd. Tevens werd een proceskostenvergoeding van € 42,76 toegekend aan belanghebbenden. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 28 mei 2024.