ECLI:NL:GHARL:2024:3646

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
30 mei 2024
Zaaknummer
200.333.010/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding met herbeoordeling van behoefte en draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partneralimentatie na een echtscheiding. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland aangevochten, waarin zijn alimentatieverplichting aan de vrouw was vastgesteld. De man stelde dat er sprake was van een relevante wijziging van omstandigheden, waardoor hij niet langer in staat was om de eerder vastgestelde alimentatie te betalen. De vrouw, die in incidenteel hoger beroep ging, verzocht om een verhoging van de alimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de man vanaf 12 januari 2023 een bijdrage van € 2.646,- en vanaf 1 maart 2024 een bijdrage van € 1.778,- bruto per maand moet betalen. Het hof oordeelde dat de vrouw in staat was om het teveel ontvangen bedrag terug te betalen, gezien de gewijzigde omstandigheden. De beslissing van de rechtbank is vernietigd en de alimentatie is aangepast. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.333.010
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 551086)
beschikking van 30 mei 2024
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J. van Andel te Utrecht,
en
[verweerster] ,
wonende te [woo] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.J. Boekhout te Zeist.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 4 juli 2023 en hersteld bij beschikking van 30 augustus 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 3 oktober 2023;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht namens de vrouw van 22 maart 2024 met producties 13 tot en met 15;
  • een journaalbericht namens de man van 22 maart 2024 met producties 8 tot en met 24 en
  • een journaalbericht namens de man van 2 april 2024 met producties 25 en 26.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 4 april 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2019 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Het echtscheidingsconvenant van 1 maart 2019 maakt onderdeel uit van de echtscheidingsbeschikking van 15 maart 2019. In dat convenant is opgenomen dat de man met ingang van 1 juli 2019 € 2.315,- per maand aan partneralimentatie aan de vrouw zal betalen. Geïndexeerd is dat € 2.512,- per maand in 2023 en € 2.668,- per maand in 2024.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking is:
- de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) zoals die was vastgelegd in de beschikking van de rechtbank van
15 maart 2019 en het echtscheidingsconvenant van 1 maart 2019 gewijzigd, en bepaald dat deze partneralimentatie vanaf 12 januari 2023 € 2.448,- bruto per maand bedraagt:
- beslist dat de man vanaf 4 juli 2023 deze alimentatie steeds vóór de eerste van de
maand moet betalen en
- beslist dat de vrouw de te veel betaalde partneralimentatie vanaf 12 januari 2023
binnen een week na datum van deze uitspraak aan de man moet terugbetalen.
De overige verzoeken van partijen zijn door de rechtbank afgewezen.
4.2
De man is met zeven grieven (genummerd 1-7) in hoger beroep gekomen van de
bestreden beschikking. De man verzoekt deze beschikking te vernietigen en te bepalen dat
hij vanaf 1 september 2022, of 1 januari 2023 geen partneralimentatie meer verschuldigd is, of te bepalen dat hij vanaf 1 september 2022, of 1 januari 2023 niet langer in staat is een
bedrag aan de vrouw te betalen van € 2.350,-, meer -subsidiair- een bedrag van € 707,-, of per 29 juli 2023 een bedrag van € 526,-, of een zodanig bedrag als het hof juist acht;
- met veroordeling van de vrouw om wat zij geïncasseerd heeft of heeft laten
incasseren en voorzover dat uitkomt boven het door het gerechtshof te bepalen bedrag
aan door de man te betalen bedrag aan alimentatie over de periode vanaf 1 september
2022, of 1 danwel 12 januari 2023 binnen een week na betekening van de uitspraak
aan de man terug te betalen of te laten afdragen en
- de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.3
De vrouw verzoekt in het principaal hoger beroep de verzoeken van de man af te wijzen.
De vrouw is op haar beurt met vier grieven (genummerd 8-11) in incidenteel hoger beroep gekomen. In het incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw de bestreden beschikking (deels) te vernietigen en te bepalen dat de man dient bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud met € 3.939,- bruto per maand, of met een zodanig hoger bedrag als het hof
gerechtshof juist acht en met ingang van een door het hof te bepalen ingangsdatum.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar incidentele hoger beroep, althans het incidentele hoger beroep van de vrouw af te wijzen, kosten rechtens, en de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
In de eerste plaats is aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Met de rechtbank is het hof van oordeel dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt, nu partijen deze beide punten aan de orde stellen.
Hoogte van de behoefte vrouw
5.2
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de hoogte van de behoefte rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.3
De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde
behoefte te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. Indien de huwelijksgerelateerde behoefte in geschil is, kan het hanteren van de hofnorm als (enige) maatstaf voor die behoefte op gespannen voet komen te staan met het door de Hoge Raad verlangde maatwerk. Niet voorbij gegaan mag worden aan de door partijen aangevoerde relevante omstandigheden.
5.4
Het hof stelt vast dat partijen bij het vaststellen van het echtscheidingsconvenant in 2019 zijn uitgegaan van het gezinsinkomen en hebben op grond daarvan de door de man te betalen partneralimentatie berekend op € 2.315,- per maand. De behoefte van de vrouw is daarbij in het midden gelaten. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank uitgaande van het gezinsinkomen de behoefte van de vrouw op grond van de hofnorm berekend op € 2.158,35 netto. Dat is geïndexeerd € 3.939,- bruto per maand in 2023. Uit het door de vrouw ingediende lastenoverzicht (productie 5 eerste aanleg) blijkt dat maandelijkse lasten van de vrouw ook rond € 2.150,- netto per maand liggen. Zowel op grond van de hofnorm als op grond van het uitgavenpatroon van de vrouw bedraagt de behoefte van de vrouw dus rond
€ 2.150,- netto (ruim € 3.900,- bruto) per maand. Grief 7 in principaal hoger beroep faalt.
behoeftigheid
5.5
Het hof zal vervolgens beoordelen in hoeverre de vrouw zelf in haar behoefte kan voorzien. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw niet in staat is om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat zij nog behoefte heeft aan een bedrag van € 3.099,- bruto per maand. Ook de vrouw is het niet eens met de overweging van de rechtbank over haar behoeftigheid, omdat zij vindt dat niet van haar verwacht kan worden dat zij twee dagen per week werkt en € 840,- bruto per maand aan inkomen verwerft.
5.6
Het hof oordeelt als volgt. Sinds de echtscheiding in 2019 wist de vrouw, dan wel behoorde zij te weten, dat zij op enig moment zoveel mogelijk in de kosten van haar eigen levensonderhoud zou moeten gaan voorzien en dat op haar daarvoor een inspannings-verplichting rustte. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat gelet de leeftijd van de vrouw (thans 60 jaar), haar opleidingsniveau en werkervaring, de vrouw in staat moet worden geacht zich in redelijkheid inkomsten tot een bedrag van € 840,- per maand (bruto) te kunnen verwerven om gedeeltelijk te voorzien in haar behoefte. De vrouw heeft ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd waarom dit voor haar niet mogelijk zou kunnen zijn. De man heeft op zijn beurt onvoldoende onderbouwd dat de vrouw volledig in haar behoefte zou moeten kunnen voorzien. De vrouw heeft ook onvoldoende vermogen om in haar behoefte te voorzien, zo interen daarop al verlangd zou kunnen worden. Het verkopen van de eigen woning zoals de man voorstelt, is, zo dit al aan de orde zou kunnen zijn gelet op het inwonen van de dochter van partijen, in dit geval zeker niet aan de orde. Grief 2 in het principaal hoger beroep en grief 8 in het incidenteel hoger beroep falen.
draagkracht van de man
5.7
Resteert de vraag of en in hoeverre de man in staat is tot betaling van de door de vrouw gevraagde bijdrage van € 3.939,- bruto per maand. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat naast een inkomen uit arbeid van de man uit moet worden gegaan van een winst uit onderneming van € 15.000,- bruto per jaar. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man toegelicht dat hij geen inkomen meer uit zijn onderneming [naam1] heeft. De man heeft op 28 februari 2022 een hartinfarct gehad en sindsdien heeft hij een zeer beperkte hartfunctie waardoor hij niet meer kan werken. De onderneming is vanwege fiscaliteiten nog niet uitgeschreven uit de Kamer van Koophandel, aldus de man. Ter onderbouwing heeft de man zowel in eerste aanleg (productie 6) als in hoger beroep (productie 12) een verklaring van zijn accountant overgelegd. De accountant heeft verklaard dat bij de verwerking van de boekhouding van onderneming [naam1] is gebleken dat in het jaar 2023 geen omzet en dus geen inkomen is gerealiseerd. Gelet op de verklaringen van de accountant en de toelichting van de man is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat geen sprake is meer is van enige winst uit onderneming. De vrouw heeft haar vermoeden dat dit anders is onvoldoende onderbouwd. Grief 3 en 4 in principaal hoger beroep slagen. Gevolg daarvan is dat het hof met ingang van 1 maart 2024 van een aanzienlijk lager inkomen uit arbeid uit zal gaan dan de rechtbank heeft gedaan.
5.8
De vrouw voert in grief 9 in incidenteel hoger beroep aan dat de rechtbank bij het vaststellen van het inkomen van de man ten onrechte geen rekening gehouden heeft gehouden met inkomsten uit verhuur van de recreatiewoning in [de provincie] , de woning in [plaats1] en van twee garageboxen. De vrouw stelt dat deze inkomsten er aan de zijde van de man wel zijn. Bij gebrek aan wetenschap stelt de vrouw dat de man inkomsten heeft uit verhuur van genoemde vermogensbestanddelen van totaal € 3.000,- per maand. De man stelt dat hij, mede ook gelet op de lasten van deze twee woningen en garageboxen, onder de streep geen inkomen uit verhuur heeft van de beide woningen en garageboxen.
Het hof stelt vast dat de man, ondanks de verzoeken van de vrouw en het geldende procesreglement, geen aangiften en aanslagen IB over de afgelopen jaren heeft overgelegd. Hierdoor is onduidelijk wat het inkomen uit verhuur is en de eventuele belastingdruk in box 1 dan wel 3. De man heeft sinds de koop van de woning in [plaats1] de woning verhuurd. De man voert aan dat partijen bij de verdeling hetzelfde geldbedrag hebben ontvangen. De man heeft het geld gebruikt voor zowel de aankoop van de woning in [plaats1] als een vakantiewoning. De man vindt dat hij de uit de verdeling gekregen gelden beter heeft geïnvesteerd dan de vrouw - die een (te) dure eigen woning heeft gekocht - en het resultaat daarvan mede om die reden niet hoeft te delen met de vrouw in die zin dat met de inkomsten uit deze investeringen rekening moet worden gehouden bij zijn draagkracht.
5.9
Ten aanzien van de recreatiewoning in [de provincie] heeft de man verklaard dat hij daar regelmatig zelf verblijft en deze niet verhuurt. Volgens de man is dit gelet op door de coöperatie gesloten overeenkomst met een verhuurbedrijf ook niet mogelijk. De man zou zich daarbij namelijk niet hebben aangesloten. Verder heeft de man foto’s ingediend van de twee garageboxen waaruit zou blijken dat deze vol met eigen spullen van de man (en nog van de vrouw) staan en (dus) niet verhuurd worden. De man heeft er ter zitting onbetwist nog op gewezen dat de scooter die te zien op de foto van de garageboxen van de vrouw is.
Het hof overweegt als volgt. Voor wat betreft de garageboxen heeft de vrouw in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende onderbouwd dat deze verhuurd worden en dat de man daarmee inkomsten genereert. Ten aanzien van de verhuur van de woningen heeft de man de stellingen van de vrouw onvoldoende weersproken. woningen. Bij de bepaling van de draagkracht van de man gaat het niet om de waarde van de woningen maar om het inkomen dat de man daaruit mogelijk heeft. De man heeft de hele kwestie van de verhuur van de eigen woning – waarvan de verhuur niet in geschil is- en de vakantiewoning onvoldoende inzichtelijk gemaakt, zowel voor wat betreft de (mogelijke) inkomsten, de daar tegenover staande kosten en de fiscaliteit rondom de verhuur voor wat betreft de boxen 1 (verhuur eigen woning) en 3 (verhuur vakantiewoning). Het hof begrijpt de door de man overgelegde stukken rondom de vakantiewoning ook niet zo dat de verhuur buiten het park om onmogelijk is gemaakt. Het heeft er veel meer van weg dat als via het park wordt verhuurd met de daar genoemde organisatie in zee wordt gegaan. Het hof gaat er daarom van uit dat de man in redelijkheid de verhuur van zijn beide woningen zo inricht althans kan inrichten dat hij, rekening houdende met de lasten en de fiscaliteit een netto rendement behaalt althans kan behalen van € 600,- netto per maand. Het hof zal dat als netto inkomen betrekken bij de draagkracht. Grief 9 in incidenteel hoger beroep slaagt deels.
5.1
De man voert in grief 5 in principaal hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan zijn zijde geen rekening wordt gehouden met het woonbudget van 30% van het NBI. De man woont samen met zijn partner in een aan haar in eigendom toebehorende woning. Primair meent de man dan ook dat de rechtbank rekening had behoren te houden met de (werkelijke) woonlasten van de man in de zin van de tussen hem en zijn partner gesloten samenlevingsovereenkomst, subsidiair met het woonbudget (30%) en meer subsidiair met de helft van de bedragen die zijn partner maandelijks moet voldoen ter zake van de hypotheek, de gemeentelijke belastingen, de premie opstalverzekering en de onderhoudskosten voor de woning/tuin. De vrouw betwist dit alles.
Het hof stelt vast dat de man in hoger beroep aanvullende stukken heeft overlegd ten aanzien van de woonlasten. De man betaalt aan zijn partner € 1.000,- per maand als bijdrage in de kosten van de huishouding. Dit is echter veel meer dan een bijdrage in de woonlasten want de kosten voor de hypotheek zijn slechts € 338,-. Veel van de overige door de man genoemde kosten vallen onder de post kosten van levensonderhoud. Het hof zal daarom als woonlast aan de zijde van de man de helft van dit laatste bedrag meenemen, dus € 169,-. Dat met een hoger bedrag aan woonlasten rekening moet worden gehouden is door de man onvoldoende onderbouwd. Grief 5 in principaal hoger beroep slaagt dus deels.
5.11
De vrouw stelt in grief 10 in incidenteel hoger beroep dat de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man ten onrechte heeft vastgesteld op een bedrag van € 3.749,- per maand. De vrouw stelt in lijn met haar eerdere grieven dat het netto besteedbaar inkomen van de man in werkelijkheid hoger ligt dan waar de rechtbank van uit is gegaan, omdat naast het inkomen waar de rechtbank van uit gaat aan de zijde van de man ook nog rekening moet worden gehouden met het door haar genoemde bedrag van € 3.000,- aan inkomsten uit verhuur. Dat is de reden waarom de man volgens de vrouw een hogere bijdrage kan betalen van (na indexering naar het jaar 2024) € 4.131,- bruto per maand. De man betwist dit.
Voor 2023 gaat het hof uit van het inkomen van de man uit loondienst zoals dat blijkt uit de overgelegde jaaropgave, dus € 60.115,-. Vanaf maart 2024 is de man arbeidsongeschikt en gaat het hof uit van het inkomen zoals dat blijkt uit WIA-specificatie van maart 2024, dus
€ 4.060,73 bruto per maand, te vermeerderen met vakantiegeld. Zoals onder 5.7, 5.8 en 5.9 overwogen gaat het hof, anders dan de vrouw, daarnaast uit van een inkomen uit verhuur van € 600,- per maand en niet uit van inkomen uit winst van onderneming van € 15.000,-.
Hieruit volgt dat man tot maart 2024 een hogere bijdrage kan betalen dan de rechtbank heeft vastgesteld, zodat grief 10 in incidenteel hoger beroep van de vrouw deels slaagt.
5.12
Het hof heeft met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen het netto besteedbaar inkomen van de man en zijn draagkracht berekend. Het hof onderscheid daarbij twee perioden. De berekening is aan deze beschikking gehecht. Het hof verwijst daarnaar en bespreekt alleen de post waarover partijen nog van mening verschillen.
5.13
Het hof houdt geen rekening met de door de man in zijn draagkrachtberekening opgevoerde kosten van € 73,- per maand voor fysiotherapie. Het hof acht, bij betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd dat deze kosten worden gemaakt en niet geheel of gedeeltelijk door de ziektekostenverzekering worden vergoed.
5.14
Uit de berekening volgt dat de man van 12 januari 2023 tot 1 maart 2024 draagkracht heeft voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 2.646,-,
Vanaf 1 maart 2024 heeft de man draagkracht voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 1.778,-. Dit is een gevolg van de omstandigheid dat het hof per 1 maart 2024 van een lager inkomen uit gaat dan de rechtbank heeft gedaan.
5.15
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man grief 6 in principaal hoger beroep ten aanzien van de ingangsdatum ingetrokken, zodat het hof die grief van de man niet hoeft te bespreken. De vrouw heeft in grief 11 in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat wijziging van de partneralimentatie met terugwerkende kracht voor haar grote financiële gevolgen zal hebben en zij acht dat dan ook niet redelijk.
5.16
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De –gewijzigde – verplichting kan ingaan op de datum dat:
- de omstandigheden zijn gewijzigd,
- de man/vrouw op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
- de bestreden beschikking werd gegeven.
5.17
Het hof moet beoordelen of en in hoeverre van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij het teveel ontvangene aan de man terugbetaalt. Het betreft de periode vanaf 12 januari 2023. De door het hof vastgestelde bijdrage over de periode 12 januari 2023 tot 1 maart 2024 is hoger dan de rechtbank heeft bepaald, dus is van terugbetaling geen spraken.
5.18
Vanaf 1 maart 2024 had de vrouw rekening kunnen houden met een (aanzienlijk) lagere bijdrage omdat zij er mee bekend was dat de man per die datum een WIA-uitkering krijgt en haar uitgaven daarop af moeten stemmen en het hof acht haar dan ook in staat het sindsdien teveel betaalde terug te betalen.
5.19
De man heeft bewijs aangeboden van al zijn stellingen en meer in het bijzonder ten aanzien van de wijziging in zijn inkomen. Nu het hof de man volgt in de wijziging van
omstandigheden en vervolgens de draagkracht van de man opnieuw heeft berekend, komt het hof niet toe aan zijn bewijsaanbod. Het hof zal dit bewijsaanbod daarom passeren.
5.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren.

6.De slotsom

in het principaal hoger en incidenteel beroep
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven deels. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van
4 juli 2023 en hersteld bij beschikking van 30 augustus 2023, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie, zoals die was
vastgelegd in de beschikking van de rechtbank van 15 maart 2019 en het
echtscheidingsconvenant van 1 maart 2019, en bepaalt dat de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vanaf 12 januari 2023 op € 2.646,- en vanaf
1 maart 2024 op € 1.778,- bruto per maand bedraagt:
beslist dat de vrouw de te veel betaalde partneralimentatie vanaf 1 maart 2024,
binnen 3 maanden na datum van deze uitspraak aan de man moet terugbetalen,
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, R. Feunekes en K. Mans, bijgestaan door mr. I.T.M.W. Smulders-Jacobs als griffier, en is op 30 mei 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.