ECLI:NL:GHARL:2024:3602

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
21-005053-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in hoger beroep wegens oplichting en bedreiging, maar veroordeling voor mishandeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 mei 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een verdachte die eerder door de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland was vrijgesproken van oplichting en bedreiging, maar veroordeeld voor mishandeling. De verdachte was aangeklaagd voor meerdere feiten, waaronder oplichting, bedreiging met zware mishandeling en mishandeling. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 11 december 2020 de aangever heeft misleid door zich voor te doen als een bonafide ondernemer en een hoge rekening te presenteren voor werkzaamheden die niet naar behoren waren uitgevoerd. Echter, het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de oplichtingsmiddelen en dat de verdachte niet opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken had gegeven. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van de feiten 1 en 3, die betrekking hadden op oplichting en bedreiging. Wat betreft de mishandeling, die bestond uit het duwen van de aangever, was er wel voldoende bewijs. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan mishandeling en legde een geldboete op van €750,00, te betalen in drie termijnen van €250,00. De verdachte werd niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor het tweede feit, waarvoor hij eerder was vrijgesproken. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor veroordelingen in strafzaken en de nuances in de beoordeling van bedreigingen en oplichting.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005053-21
Uitspraak d.d.: 21 mei 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 17 november 2021 met parketnummer 16-157600-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 mei 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bewezenverklaring van de feiten 1, 3 en 4 en veroordeling tot een taakstraf van 140 uren, subsidiair 70 dagen vervangende hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. G.I. Roos, naar voren is gebracht.

Niet-ontvankelijkheid verdachte t.a.v. feit 2

De verdachte is door politierechter in de rechtbank Midden-Nederland vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter in de rechtbank Midden-Nederland heeft verdachte ter zake van het onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken. Ten aanzien van de feiten 1, 3 en 4 heeft de politierechter verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 140 uren, subsidiair 70 dagen vervangende hechtenis waarvan 40 uur, subsidiair 20 dagen vervangende hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep – voor zover vatbaar voor hoger beroep – vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is voor zover in het hoger beroep van belang tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 11 december 2020 te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
althans in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om
met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [slachtoffer] te bewegen tot de afgifte van enig goed, het verlenen van een dienst, het ter beschikking stellen van gegevens, het aangaan van een schuld en/of het teniet doen van een inschuld, te weten de betaling van een geldbedrag (ter hoogte van 1.350,00 euro)
- de (telefonische) gegevens van zijn, verdachtes, riolerings- en/of
ontstoppingsbedrijf, althans het bedrijf waarvoor hij, verdachte, werkzaam was,
online (op onder andere [website] ) zo weer te geven dat voornoemde [slachtoffer]
in de veronderstelling was met het bedrijf " [bedrijf] " te bellen, terwijl dat niet
zo was en/of
- in een telefonisch gesprek desgevraagd aan voornoemde [slachtoffer] te bevestigen
dat hij met het bedrijf " [bedrijf] " belde, terwijl dat niet zo was en/of
- naar de woning van voornoemde [slachtoffer] is gereden, teneinde een verstopping
te verhelpen en/of
- zich in strijd met de waarheid heeft voorgedaan als een bonafide ondernemer
en/of een ondernemer die de intentie had de werkzaamheden te verrichten en/of af
te ronden en/of
- voornoemde [slachtoffer] een voorlopige factuur heeft laten ondertekenen (voor
een bedrag van 400,00 euro) en/of
- ( vervolgens) in strijd met de waarheid heeft voorgedaan alsof het om een
gecompliceerde verstopping ging, die niet kon worden doorgespoten en/of
- ( vervolgens) een eindrekening van 1350,00 euro heeft opgesteld en/of
- terwijl de verrichte werkzaamheden de verstopping niet (blijvend) hebben
verholpen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
op 11 december 2020 te [plaats] , gemeente [gemeente] [slachtoffer] heeft bedreigd met zware mishandeling, door die [slachtoffer] dreigend de woorden toe te voegen "ik weet waar je woont" en "ik kom je opzoeken" en "ik sloop je’’.
4.
op 11 december 2020 te [plaats] , gemeente [gemeente] , [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] (met kracht) te duwen, waardoor die [slachtoffer] ten val is gekomen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak feiten 1 en 3

t.a.v. feit 1, poging tot oplichting
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van oplichting is vereist dat de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen teneinde daarvan misbruik te maken. Daartoe moet de verdachte een of meer van de in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt, door welk gebruik die ander is bewogen tot de afgifte van een goed, het verlenen van een dienst, het beschikbaar stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebruikt, is bewogen tot een van voornoemde handelingen, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Bij een samenweefsel van verdichtsels behoren tot die omstandigheden onder meer de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) leugenachtige mededelingen in hun onderlinge samenhang.
Het hof is van oordeel dat op grond het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet is komen vast te staan dat de verdachte een of meer leugenachtige mededelingen aan de aangever heeft gedaan, die van voldoende gewicht is of zijn om tot misleiding van het beoogde slachtoffer te leiden. Uit hetgeen aangever en diens vrouw hebben verklaard is op te maken dat zij in de veronderstelling waren dat aangever een erkend rioolreinigingsbedrijf had gebeld. In werkelijkheid was echter een onderneming gebeld waar verdachte voor werkzaam was. Uit de stukken blijkt niet dat verdachte bij aankomst bij de woning van aangever tegenover aangever en diens vrouw een valse naam of valse hoedanigheid heeft aangenomen door zich voor te doen als werknemer van het erkende rioolbedrijf. Ook anderszins blijkt niet van listige kunstgrepen of een samenweefsel van verdichtsels. Het door aangever beschreven intimiderende gedrag van verdachte, het eerst noemen van een lager bedrag dat voor de werkzaamheden betaald moest worden en na afloop alsnog een absurd hoog bedrag voor de klus in rekening brengen, zijn onvoldoende om van (een poging tot) oplichting te kunnen spreken. Dat de werkzaamheden - naar achteraf is gebleken - ook niet naar behoren waren verricht maakt het voorgaande niet anders. Het zich in strijd met de waarheid voordoen als (werknemer van een) bonafide onderneming is - gegeven de omstandigheden zoals die uit het dossier naar voren komen en mede gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt - niet zonder meer voldoende om van oplichting in de zin van artikel 326 Sr te kunnen spreken.
Het hof acht daarom niet bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een poging tot oplichting. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
T.a.v. feit 3 bedreiging met zware mishandeling
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met zware mishandeling is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou laten of zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof vast dat verdachte heeft gezegd: ‘ik weet waar je woont’ en ‘ik kom je opzoeken’. De uitlating ‘ik sloop je’ is weliswaar aan te merken als een bedreiging in de zin van artikel 285 Sr maar op dit punt heeft aangever niet eenduidig verklaard en deze uitlating komt niet terug in de verklaringen van de getuige [getuige] . Daarmee is naar het oordeel van het hof onvoldoende wettig en overtuigend vast komen te staan dat verdachte de woorden 'ik sloop je' heeft geuit.
Met betrekking tot de ten laste gelegde uitlatingen van verdachte ‘ik weet waar je woont’ en ‘ik kom je opzoeken’ overweegt het hof dat deze uitlatingen in de context van de situatie waarin ze zijn gedaan door aangever begrijpelijkerwijs als dreigend zijn ervaren, maar dat deze uitlatingen niet van dien aard zijn dat aangever in redelijkheid moest vrezen voor zijn leven of zwaar lichamelijk letsel, zoals bedoeld in artikel 285 Sr.
Het bovenstaande leidt ertoe dat het onder 3 tenlastegelegde niet kan worden bewezen. Verdachte zal van dit feit worden vrijgesproken.

De beoordeling van het bewijs

T.a.v. feit 4 mishandeling
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat uit het dossier volgt dat aangever [slachtoffer] door een duw van verdachte is gevallen en dat daardoor bij aangever letsel is ontstaan. Deze mishandeling kan wettig en overtuigend bewezen worden op grond van de aangifte van [slachtoffer] , de verklaring van getuige [getuige] en de afbeelding in het dossier.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
4.
op 11 december 2020 te [plaats] , gemeente [gemeente] , [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] (met kracht) te duwen, waardoor die [slachtoffer] ten val is gekomen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een mishandeling. Met zijn agressieve optreden heeft hij inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer die daardoor pijn en letsel heeft ondervonden. Daarnaast heeft verdachte geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen. Dit rekent het hof verdachte aan.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 april 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk feit.
Alles afwegende acht het hof een geldboete van € 750,00 passend. Gelet op de financiële situatie van verdachte – zoals ter terechtzitting aangevoerd – mag de geldboete worden voldaan in drie maandelijkse termijnen van € 250,00.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24, 24a, 24c, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaartde verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigthet vonnis waarvan beroep voor zover vatbaar voor hoger beroep en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaartniet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaartzoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaartniet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaarthet onder 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeeltde verdachte tot een
geldboetevan
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.
Bepaaltdat de
geldboetemag worden voldaan in
3 (drie) termijnenvan
1 maand, elke termijn groot
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro).
Aldus gewezen door
mr. A. Meester, voorzitter,
mr. A.J. Rietveld en mr. H.K. Elzinga, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.M.M. Hendriks Vettehen, griffier,
en op 21 mei 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.