ECLI:NL:GHARL:2024:3597

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
200.328.061
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrecht en erfgrenskwestie: verjaring en eigendom van grond tussen buren

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een burenconflict over een strook grond en een boom die over de erfgrens groeit. De appellanten, een B.V. en een particulier, hebben hoger beroep ingesteld tegen vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, die hen had veroordeeld om medewerking te verlenen aan de levering van een strook grond aan de geïntimeerden, die claimen deze grond door verjaring te hebben verkregen. De rechtbank had vastgesteld dat de schutting, die de percelen scheidt, al meer dan twintig jaar op de huidige plek staat en dat de appellanten de boom niet mochten laten verwijderen.

In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof concludeert dat de geïntimeerden niet door verjaring eigenaar zijn geworden van de grond, omdat de schutting niet als inbezitneming kan worden beschouwd. De schutting was geplaatst om de boom heen, wat impliceert dat de grond niet permanent in bezit was genomen door de geïntimeerden. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de geïntimeerden af. Tevens worden de geïntimeerden veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de appellanten. Het hof verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.328.061
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 500920
arrest van 28 mei 2024
in de zaak van

1.[appellante] B.V.2. [appellant]

die is gevestigd, respectievelijk woont in [plaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisers en als verweerders in de tegenvordering
hierna: [appellanten]
advocaat: mr. W.J.M. Sprangers, kantoorhoudende in Groningen
tegen

1.[geïntimeerde1]2. [geïntimeerde2]

die wonen in [plaats1]
en bij de rechtbank optraden als gedaagden en eisers in de tegenvordering
hierna: [geïntimeerden]
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, kantoorhoudende in Amsterdam

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellanten] hebben hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, (hierna: de rechtbank) op 21 juli 2021 en 13 juli 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • de akte van [geïntimeerde1] (waarvan punt 2 is geweigerd)
  • de akte van [appellanten]
1.2.
Hierna heeft het hof arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen zijn buren. Centraal in hoger beroep staat de vraag of [geïntimeerden] door (bevrijdende) verjaring eigenaar zijn geworden van een stuk grond dat kadastraal behoort tot het perceel van [appellanten]
2.2.
De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en [appellanten] veroordeeld om hun medewerking te verlenen aan een notariële akte strekkende tot levering aan [geïntimeerden] van een strook grond van circa 1,67 meter bij 0,35 meter.
De bedoeling van het hoger beroep van [appellanten] is dat het vonnis vernietigd wordt.
2.3.
Het hof zal het vonnis vernietigen. Hierna zal worden uitgelegd hoe het hof tot dat oordeel is gekomen. Daarbij zullen eerst de relevante feiten worden vermeld.

3.De feiten

3.1.
[appellanten] en [geïntimeerden] zijn sinds 2018 buren.
3.2.
[geïntimeerden] woont sinds 1991 aan de [adres1] 30 te [plaats1] .
[appellant] woont en is met zijn bedrijf sinds 2018 gevestigd aan de [adres1] 32 en 34 (twee achter elkaar gelegen percelen). De percelen van [appellanten] liggen ten westen van het perceel van [geïntimeerden]
3.3.
In de tuin van [geïntimeerden] staat een populier (hierna: de boom).
De boom is (grofweg) circa 35 meter hoog en de stam heeft een diameter van circa 125 cm.
3.4.
De stam van de boom is over de erfgrens met [appellanten] heen gegroeid. De (bruine) schutting die dient als afscheiding tussen de beide percelen, is ter plaatse van de boom met een hoek om die boom geplaatst.
3.5.
De stam van de boom steekt door (een gat aan de onderkant van) de
schutting heen gedeeltelijk uit over de oprit van [appellante] .

4.Het oordeel van het hof

Inleidende opmerkingen
4.1.
Het geschil tussen partijen is begonnen met de boom. [appellanten] wilden dat [geïntimeerden] die boom zouden verwijderen. Volgens hen ondervonden zij veel hinder van de boom, in de vorm van het wegnemen van licht en veroorzaken van schade aan het perceel van [appellanten] door afvallende takken en opdrukkende boomwortels. Bovendien is de boom over de erfgrens heen gegroeid. De weigering van [geïntimeerden] om de boom te verwijderen was volgens [appellanten] onrechtmatig. Daarom zijn zij deze procedure begonnen tegen [geïntimeerden] met de bedoeling dat [geïntimeerden] veroordeeld zouden worden om een kapvergunning aan te vragen en na toewijzing de boom te (laten) verwijderen. [geïntimeerden] hebben zich tegen toewijzing van die vordering verzet. Zij hebben ook een tegenvordering ingesteld. Daarin stellen zij dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van een strook grond met een lengte van ongeveer 6,5 meter en een breedte van ongeveer 0,45 meter. Het gaat om een strook grond die zich bevindt tussen de kadastrale erfgrens en de houten schutting. Volgens [geïntimeerden] stond op dezelfde plek al een schutting toen zij er kwamen wonen, zodat de schutting er dus in ieder geval meer dan twintig jaar staat. Door het voortdurende bezit van de strook grond zijn zij daarvan door verjaring eigenaar geworden. Op die grond vorderden zij bij de rechtbank veroordeling van [appellanten] om hun medewerking te verlenen aan eigendomsoverdracht van een strook grond ter grootte van ca. 6,50 meter bij 0,45 meter. [appellanten] hebben tegen die vordering verweer gevoerd.
4.2.
De rechtbank heeft eerst een descente gehouden, waarbij zij de plaatselijke situatie heeft bekeken. Daarna heeft zij een vonnis gewezen waarin een eindbeslissing is gegeven over de boom en een tussenbeslissing over de erfgrenskwestie.
Over de boom is beslist dat die niet verwijderd hoeft te worden. Volgens de rechtbank is niet voldoende onderbouwd dat de boom hinder veroorzaakt in een mate die als onrechtmatig moet worden beschouwd. Het uitgroeien van de boom over de erfgrens vormt daarbij niet een inbreuk op de eigendom van [appellanten] , maar leidt ertoe dat [appellanten] door (verticale) natrekking mede-eigenaar zijn geworden van de boom.
Over de erfgrenskwestie is beslist dat [geïntimeerden] dienden te bewijzen dat de schutting zich al meer dan twintig jaar ter plaatse bevindt. Na het horen van getuigen heeft de rechtbank beslist dat [geïntimeerden] zijn geslaagd in het leveren van dat bewijs. Daarbij is voorop gesteld dat uit situatietekeningen en uit wat de rechtbank bij de descente heeft waargenomen, is gebleken dat het niet gaat om een strook grond van 6,50 meter bij
0,45 meter, maar om een strook grond van slechts 1,67 meter bij 0,35 meter. Het gaat volgens de rechtbank alleen om de ombouw van de schutting om de boom, een strook grond die is aangegeven op de volgende tekening van [appellanten] :
De letter B op die tekening geeft daarbij aan om welk stukje perceel het gaat, 1,67 meter lang en 0,35 meter diep. De rechtbank heeft [appellanten] veroordeeld om haar medewerking te verlenen om dat stukje grond te leveren aan [geïntimeerden]
4.3.
[appellanten] hebben geen hoger beroep ingesteld van de afwijzing van hun vorderingen tot verwijdering van de boom, zodat die kwestie in hoger beroep niet meer beoordeeld hoeft te worden. [appellanten] hebben bij de rechtbank, na kennisname van de vorderingen van [geïntimeerden] met betrekking tot de erfgrenskwestie, hun vorderingen nog (voorwaardelijk) gewijzigd, in die zin dat zij in aanvulling op hun vordering tot verwijdering van de boom ook een verklaring voor recht wilden dat de strook grond geen eigendom was geworden van [geïntimeerden] en dat zij (voorwaardelijk) een veroordeling van [geïntimeerden] wilden tot herstel van de oude situatie. Die wijzigingen van eis heeft de rechtbank afgewezen en [appellanten] zijn daar in hoger beroep niet tegen opgekomen, zodat ook die vorderingen in hoger beroep niet aan de orde zijn. [appellanten] hebben geen grieven (bezwaren) gericht tegen het vonnis van 21 juli 2021, zodat zij in hun hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk verklaard zullen worden.
[geïntimeerden] hebben in hoger beroep geen bezwaar gemaakt tegen de door de rechtbank bepaalde omvang en ligging van de strook grond die door verjaring hun eigendom zou zijn geworden.
In hoger beroep gaat het dus alleen om de vraag of [appellanten] terecht zijn veroordeeld om hun medewerking te verlenen aan de levering van het stukje grond, dat op bovenstaande tekening is aangeduid met de letter B, omdat [geïntimeerden] door verjaring eigenaren zouden zijn geworden van die grond.
De motivering van de beslissing
4.4.
De vorderingen van [geïntimeerden] zijn gebaseerd op de stelling dat zij eigenaren van de strook grond zijn geworden door bevrijdende verjaring, omdat zij de strook grond al meer dan 20 jaar bezitten (art. 3:105 BW bezien in samenhang met art. 3:306 BW en
3:314 lid 2 BW).
4.5.
Voor toewijzing van een dergelijke vordering moet vaststaan dat [geïntimeerden] , of hun rechtsvoorgangers(s), die strook grond door inbezitneming zijn gaan houden voor zichzelf, dat dit bezit tenminste twintig jaar heeft geduurd en dat dit bezit ook ondubbelzinnig en voor derden kenbaar was [1] . Het komt er met andere woorden op aan of [geïntimeerden] , en hun rechtsvoorganger(s), tenminste twintig jaar de strook grond in bezit hebben gehad en zij daarvan gebruik hebben gemaakt op een zodanig wijze dat het voor iedereen, ook voor [appellanten] en hun rechtsvoorganger(s), duidelijk moet zijn geweest dat zij zich als eigenaren van de strook grond beschouwden.
4.6.
In de procedure bij de rechtbank is het accent komen te liggen op de duur van het gebruik van het stuk grond door [geïntimeerden] , en hun rechtsvoorganger(s); was dat wel twintig jaar? Na bewijslevering is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat dit zo is. [appellanten] hebben in hoger beroep tegen dat oordeel bezwaar gemaakt. Daarnaast voeren zij in hoger beroep aan dat het gebruik van de strook grond door [geïntimeerden] geen (uiting van) bezit was.
Het hof ziet aanleiding om als eerste in te gaan op die stelling.
4.7.
[appellanten] hebben aangevoerd dat de schutting niet alleen diende als erfscheiding, maar er ook stond om de privacy te waarborgen. Toen de boom uitdijde en over de erfgrens groeide, moest de schutting worden verplaatst om zijn privacyfunctie te behouden. Daarbij is met toestemming van de toenmalige eigenaar van het perceel van [appellanten] , de heer [naam1] , de schutting via het terrein van [appellanten] om de boom gebouwd. [appellanten] hebben zich ter onderbouwing van die stelling beroepen op een door hen in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaring van de heer [naam2] , volgens zijn verklaring de voormalige bedrijfsleider van het bedrijf van [naam1] . Het is volgens [appellanten] ook niet denkbaar dat de ombouw zonder instemming en medeweten van de vorige eigenaar is geplaatst. Volgens hen is duidelijk dat [geïntimeerden] de strook grond alleen mogen gebruiken zolang als de boom er staat. Van bezit van de strook grond is daarmee geen sprake.
4.8.
[geïntimeerden] hebben de betrouwbaarheid van de verklaring van [naam2] betwist. Volgens hen levert die verklaring geen enkel bewijs op dat dat de plaatsing van de schutting om de boom heen heeft plaatsgevonden met instemming van [naam1] . Verder betwisten zij dat de schutting in de loop der jaren herhaaldelijk zou zijn verplaatst, zoals [naam2] verklaart.
4.9.
Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat de schutting om de boom is heen geplaatst, doet vermoeden dat dit is gebeurd om de schutting aan te passen aan de uitdijende omvang van de boom. In die situatie kan de verplaatsing van dat deel van de schutting niet worden beschouwd als een inbezitneming door [geïntimeerden] , of hun rechtsvoorganger(s), van het stuk grond dat daardoor aan hun kant van de schutting kwam te liggen, maar als een tijdelijk gebruik als oplossing om boom en schutting te sparen. Als de boom is verdwenen, dient de oorspronkelijke erfgrens weer hersteld (recht getrokken) te worden, zo doet de constructie vermoeden. Hiermee in lijn wordt in het proces-verbaal van de descente als verklaring van [geïntimeerden] vermeld: “ [geïntimeerden] wilde destijds de schutting, vanuit zijn perceel gezien, achter de boom in één rechte lijn doortrekken. [naam1] wilde dit echter niet. Daarom zit er nog steeds een hoek in de schutting om de boom”.
Van inbezitneming van het stuk grond is dan geen sprake.
4.10.
Daarmee kunnen [geïntimeerden] ook niet door verjaring rechthebbenden (eigenaren) zijn geworden van de strook grond. De veroordeling door de rechtbank van [appellanten] om hun medewerking te verlenen aan de levering van de grondstrook aan [geïntimeerden] dient dus vernietigd te worden. Aan een beoordeling van de vraag of het bezit van de strook grond tenminste twintig jaar heeft geduurd komt het hof niet meer toe.
4.11.
Aanvullend verdient opmerking dat zelfs als [geïntimeerden] wel door verjaring de rechthebbenden zouden zijn geworden van het stuk grond, de veroordeling van [appellanten] om hun medewerking te verlenen aan de levering van dat stuk grond aan [geïntimeerden] niet in stand had kunnen blijven. Immers, als [appellanten] door verjaring de eigendom van het stuk grond verloren zouden hebben, kunnen zij ook niet veroordeeld worden om die grond aan [geïntimeerden] te leveren; men kan niet iets leveren dat men niet heeft.
Nadat is komen vast te staan dat iemand door verjaring eigenaar is geworden van een stuk grond, kan dat feit worden ingeschreven in de openbare registers (art 3:17 sub i BW).
De conclusie
4.12.
Het hoger beroep slaagt. Het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van
13 juli 2022 gewezen in reconventie (de tegenvordering) zal worden vernietigd.
Omdat [geïntimeerden] in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep als bij de rechtbank in reconventie veroordelen. Daarbij zal de gerechtelijk plaatsopneming voor 0,5 punt worden meegenomen, omdat die plaatsopneming ook ten dienste stond van de procedure in conventie.
4.13.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 21 juli 2021
5.2
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 13 juli 2022 en beslist dat de vorderingen van [geïntimeerden] worden afgewezen
5.3
veroordeelt [geïntimeerden] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellanten] in de procedure in reconventie, tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 656,- aan griffierecht
€ 1.407,50,- aan salaris van de advocaat van [appellanten] (2,5 procespunten x tarief € 563,-)
en tot betaling van de volgende proceskosten van [appellanten] in hoger beroep:
€ 783,- aan griffierecht
€ 129,82 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [geïntimeerden]
€ 1.821,- aan salaris van de advocaat van [appellanten] (1,5 procespunten x appeltarief II);
5.4
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, M.E.L. Fikkers en I. Tubben, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
28 mei 2024.

Voetnoten

1.Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309