ECLI:NL:GHARL:2024:3583

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
200.331.156
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap die voor 1992 heeft plaatsgevonden

In deze zaak gaat het om de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap tussen [appellante] en [de erflater], die van 1975 tot 1987 in gemeenschap van goederen waren getrouwd. Na de echtscheiding in 1987 heeft [de erflater] de activa van de gemeenschap behouden, terwijl [appellante] afstand deed van alle goederen. Na het overlijden van [de erflater] in 2021 heeft [appellante] aanspraak gemaakt op de verdeling van de gemeenschap, maar het hof oordeelt dat er in 1987 al een wilsovereenstemming was over de verdeling. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, dat de vorderingen van [appellante] tot verdeling heeft afgewezen, met uitzondering van de proceskostenveroordeling. Het hof concludeert dat de huwelijksgoederengemeenschap in 1987 is verdeeld en dat [appellante] nooit heeft bijgedragen aan de schulden van de gemeenschap. De proceskosten worden gecompenseerd, gezien de aard van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.331.156
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, 538784
arrest van 28 mei 2024
in de zaak van
[appellante]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie
hierna: [appellante]
advocaat: mr. V.L.M. Lapidaire
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie en verweerster in reconventie
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. L.C. de Jong

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 23 januari 2024 heeft op 11 april 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Mr. Lapidaire heeft tijdens de zitting spreekaantekeningen overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een verslag gemaakt. Van het dossier maken ook deel uit een H-16 formulier van 11 maart 2024 met productie E van mr. De Jong en een H-12 formulier van 26 maart 2024 met producties 13, 14 en 15 van mr. Lapidaire. Partijen hebben het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.Beoordeling van het hoger beroep

Kern van de zaak
2.1.
Op 15 juli 2021 is [de erflater] (hierna: [de erflater] ) overleden. [appellante] en [de erflater] zijn van [---] 1975 tot [---] 1987 in de wettelijke gemeenschap van goederen getrouwd geweest. Bij vonnis van 3 juni 1987 is tussen [appellante] en [de erflater] de echtscheiding uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is op 16 september 1987 ingeschreven in de desbetreffende registers van de burgerlijke stand. Vanaf 1 januari 1989 woont [geïntimeerde] met [de erflater] tot aan zijn dood samen. [de erflater] heeft bij testament van 29 maart 2021 [geïntimeerde] tot enig erfgenaam benoemd.
2.2.
Van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van [de erflater] en [appellante] ma(a)k(t)en een viertal percelen, die door [de erflater] op 6 oktober 1978 tijdens het huwelijk zijn gekocht, deel uit:
- gemeente [de gemeente] , sectie [Y] , nummer [nummer1] , groot 308 m2,
- gemeente [de gemeente] , sectie [Y] , nummer [nummer2] , groot 1.462 m2,
- gemeente [de gemeente] , sectie [Y] , nummer [nummer3] , groot 3.820 m2,
- gemeente [de gemeente] , sectie [Y] , nummer [nummer4] , groot 49.820 m2.
De percelen zijn destijds aangekocht ten behoeve van de uitoefening van een boerenbedrijf met kippen, kuikens en varkens. De aankoopsom van de vier percelen bedroeg
fl117.140. Voor de aankoop van de vier percelen is een hypothecaire geldlening afgesloten, waarvoor [appellante] destijds heeft meegetekend. De percelen met opstallen, waaronder de echtelijke woning en een aantal schuren (hierna: de percelen), en de daarmee samenhangende hypothecaire schulden waren ondergebracht in het boerenbedrijf, de eenmanszaak, van [de erflater] . De huwelijksgemeenschap bestond uit de activa en passiva en de onderneming van [de erflater] . Tijdens het huwelijk is de hypotheekschuld verhoogd.
Uit de stukken van de onderneming blijkt het volgende:
  • in 1981 was er sprake van een verlies van ƒ 126.003,66 en een negatief bedrijfskapitaal inclusief onroerend goed van ƒ 233.915,46;
  • in 1982 was er sprake van een verlies van ƒ 12.051,66 en een negatief bedrijfskapitaal inclusief onroerend goed van ƒ 183.890,56;
  • in 1983 was er sprake van een winst van ƒ 2.986,65 en een negatief bedrijfskapitaal inclusief onroerend goed van ƒ 161.466,65;
  • in 1984 was er sprake van een winst van ƒ 1.060,96 en een negatief bedrijfskapitaal inclusief onroerend goed van ƒ 117.205,69;-
  • in 1985 was er sprake van een verlies van ƒ 13.299,- en een negatief bedrijfskapitaal inclusief onroerend goed van ƒ 117.020,-;
  • in 1986 was er sprake van een verlies van ƒ 8.450,- en een negatief bedrijfskapitaal inclusief onroerend goed van ƒ 116.732,-;
  • in 1987 was er sprake van een verlies van ƒ 21.565,- en een negatief bedrijfskapitaal inclusief onroerend goed van ƒ 135.928,-.
Het bestreden vonnis en de vorderingen van partijen in hoger beroep
2.3.
Bij vonnis van 17 mei 2023 (hierna: het bestreden vonnis) heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank) voor recht verklaard dat de gemeenschap van goederen die heeft bestaan tussen [de erflater] en [appellante] is verdeeld, aldus dat aan [de erflater] alle activa van de huwelijksgoederengemeenschap zijn toebedeeld, onder de verplichting alle tot die gemeenschap behorende schulden voor zijn rekening te nemen en [appellante] hiervoor te vrijwaren, een en ander zonder nadere verrekening. De vorderingen van [appellante] tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen haar en [de erflater] waarbij [appellante] wordt ontslagen uit de aansprakelijkheid voor de hypothecaire schulden en [geïntimeerde] wordt veroordeeld om de helft van de huidige waarde van de onroerende zaken aan [appellante] te betalen, of in ieder geval de helft van de verkoopopbrengst daarvan, heeft de rechtbank afgewezen. Verder heeft de rechtbank [appellante] veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie en de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.4.
[appellante] vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, haar vordering tot verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van [de erflater] en [appellante] alsnog zal toewijzen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties, dan wel compensatie van de proceskosten in beide instanties en dus [geïntimeerde] zowel primair als subsidiair zal veroordelen tot betaling van € 2.504 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 mei 2023 tot aan de dag der voldoening.
2.5.
[geïntimeerde] concludeert tot afwijzing van de grieven van [appellante] , tot bekrachtiging van het vonnis en zij vordert veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep.
Het oordeel van het hof
2.6.
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen, met uitzondering van de proceskostenveroordeling in conventie en in reconventie. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de huwelijksgoederengemeenschap is verdeeld. Het hof zal uitleggen hoe het tot dat oordeel is gekomen.
Wilsovereenstemming
2.7.
Omdat sprake is van een verdeling die voor 1992 heeft plaatsgevonden was wilsovereenstemming tussen [de erflater] en [appellante] over de verdeling voldoende om deze goederenrechtelijk te effectueren (artikel 1115 BW (oud)).
2.8.
Op 22 juli 1987 heeft de toenmalige advocaat van [appellante] aan de advocaat van [de erflater] schriftelijk een voorstel gedaan (productie 7 bij dagvaarding in eerste aanleg) en dat voorstel is als volgt verwoord:

Daar zij op korte termijn een definitief einde aan de boedelverdeling zou willen realiseren, en op die manier afstand kunnen nemen van alle gebeurtenissen, stelt zij voor om afstand te doen van alles. Hieronder vallen dan ook delen uit de boedel, en alle goederen van de kinderen die nog in de woning zijn. Dit op voorwaarde dat Uw kliënt zich hiermee akkoord verklaart en kliënte, naast uiteraard de schuldeisers van partijen, ontslag biedt uit de hoofdelijke aansprakelijkheid.
Het is kliëntes wens dat Uw kliënt het bedrijf kan blijven voortzetten, en zij meent op deze wijze een goede oplossing voor partijen voor te stellen. (…)
2.9.
Dat voorstel is door de toenmalige advocaat [de erflater] namens [de erflater] bij brief van 17 september 1987 als volgt geaccepteerd:

In antwoord op uw brieven van 21 juli 1987 en 4 september 1987 bericht ik u als volgt.
Cliënt is bereid mee te werken aan de door uw cliënte voorgestelde boedelscheiding. Vanzelfsprekend hangt één en ander af van de bereidheid van de schuldeisers om uw cliënte uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te ontslaan.
Voor de goede orde geef ik U hierbij een voorlopig overzicht van de thans nog uitstaande schulden:
- Westland Hypotheekbank f. 240.000,--
- Amro debetstand f. 22.500,--
- Schuld dierenarts f. 9.000,--
- Schuld bakker ca. f. 12.000,--
- [de erflater] graanhandel f. 10.000,--
- Lening ouders f. 75.000,--
- [naam1] p.m.
Cliënt zal stappen ondernemen om het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te bewerkstelligen. Ik zal U daarover nader informeren.
Het door uw cliënt mogelijk te accepteren bedrag van f. 12.000,- zal zeker cliënts mogelijkheden te boven gaan. Het is daarom, dat ik u, in het besef dat zulks in geen verhouding staat tot het bedrag dat uw cliënte meent te vorderen te hebben, verzoek om aan uw cliënt de aanvaarding van f. 8.000,-- tegen finale kwijtschelding ernstig in overweging te geven.
Het Bewijs van Onvermogen en de dat cliënt de f. 8.000,-- onder mij heeft gestort zal ik u zodra dat mij mogelijk is toesturen. (…)
2.10.
In 1999 heeft [appellante] een beroep gedaan op haar aandeel in de nalatenschap van de ouders van [de erflater] en daarbij aangegeven dat volgens haar de ontbonden huwelijksgemeenschap tussen haar en [de erflater] nog onverdeeld is en dat, indien [de erflater] daaraan niet wenst mee te werken, zij hem in rechte zal gaan betrekken. Aan [appellante] is vervolgens haar aandeel in de erfeniskwestie uitbetaald. [de erflater] heeft niet (meer) gereageerd op haar mededeling dat verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap nog moet plaatsvinden. Ook op het bericht van [appellante] aan de neef van [de erflater] in 2020 heeft hij niet gereageerd. Een vordering van de zijde van [appellante] is nooit ingesteld. [appellante] verklaart daarover dat zij jarenlang uit angst niet om verdeling heeft gevraagd en dat zij vanwege haar angst voor [de erflater] haar adres altijd voor hem geheim heeft gehouden. Dat vindt het hof, nog los van het feit dat [appellante] in het kader van de echtscheidingsprocedure en later in het kader van haar beroep op haar aandeel in de nalatenschap van de ouders van [de erflater] door een advocaat werd bijgestaan, niet aannemelijk. Op 3 maart 2020 heeft [appellante] namelijk een brief verstuurd waarin zij haar adres vermeldt. Ook heeft zij circa elf jaar geleden met haar zoon het erf van [de erflater] en [geïntimeerde] bezocht. Eerst na de dood van [de erflater] , bijna vierendertig jaar na de echtscheiding, stuurt de advocaat van [appellante] op 29 juli 2021 aan [geïntimeerde] een brief dat [appellante] aanspraak maakt op verdeling en tot afwikkeling daarvan wenst te komen.
2.11.
[de erflater] en [appellante] zijn naar het oordeel van het hof ter zake van de boedelscheiding in 1987 tot een vergelijk gekomen waar zij het bij hebben gelaten. Dit vergelijk hield onder meer in, dat [de erflater] zijn bedrijf kon voortzetten en op de boerderij kon blijven wonen, waarbij [appellante] afstand deed van alles. Dus ook van de boedelzaken. Ook is toen afgesproken dat zij niet langer draagplichtig was voor de huwelijkse schuldenlast, die aanzienlijk was en de waarde van de goederen toen overtrof. Aan de kant van [de erflater] is door de huwelijkse schuldenlast af te lossen uitvoering gegeven aan de gemaakte afspraken. De aflossing van de huwelijkse schulden door [de erflater] (samen met [geïntimeerde] , die zich daarvoor ook heeft ingespannen) is onvoldoende gemotiveerd betwist door [appellante] . [appellante] heeft nog aangevoerd dat zij op grond van de gemaakte afspraken zou worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de huwelijkse schuldenlast, maar dat dit nooit is gebeurd. Dit betreft hier echter niet de vaststelling van de verdeling als zodanig, maar is een bij de uitvoering van de verdeling door [de erflater] ten behoeve van [appellante] te bewerkstelligen prestatie. Feit is dat [appellante] nooit door schuldeisers is aangesproken. Ook is niet gesteld of gebleken dat zij ooit met enig bedrag aan de huwelijkse schuldenlast heeft moeten bijdragen of heeft bijgedragen.
Geformaliseerd
2.12.
Het hof komt net als de rechtbank en op dezelfde gronden tot het oordeel dat er overeenstemming was over de verdeling en dat die wilsovereenstemming voldoende was om te concluderen dat de ontbonden gemeenschap van goederen die tussen [de erflater] en [appellante] heeft bestaan, in 1987 is verdeeld. Verdeling van een gemeenschap geschiedt immers bij een meervoudige rechtshandeling die tot stand komt door aanbod en aanvaarding daarvan. Op grond van het toenmalige artikel 3:1115 (oud) BW kon een boedelverdeling in 1987 vormvrij geschieden en voor de totstandkoming van de scheiding en deling was de enkele wilsovereenstemming tussen partijen voldoende. Onder het recht van voor l januari 1992 kon niet alleen de overeenkomst tot verdeling vormvrij worden overeengekomen, maar was ook de te effectueren toedeling vormvrij (artikel 3:1129 (oud) BW). Dat wil zeggen dat een notariële akte of inschrijving in het kadaster geen vereiste was, ook niet indien onroerend goed tot de gemeenschap behoorde.
2.13.
Anders dan [appellante] meent, is het dus niet noodzakelijk dat vervolgens nog een overeenkomst wordt gesloten om een toedeling tot stand te brengen. De obligatoire overeenkomst om op een bepaalde wijze te verdelen was namelijk vormvrij. Datzelfde geldt voor de zakenrechtelijke toedeling. Ook die was vormvrij. Dat [de erflater] en [appellante] niet naar de notaris zijn gegaan om de toedeling notarieel te laten vastleggen wil dus niet zeggen dat geen toedeling heeft plaatsgevonden. Voor 1 januari 1992 was een (notariële) levering in een situatie als deze onder het in deze toepasselijke oude recht niet vereist. De toedeling van de percelen kan in de gedragingen van de deelgenoten besloten hebben gelegen en hoeft dus niet te blijken uit een overeenkomst van toedeling. Terecht heeft de rechtbank uit de gedragingen van de deelgenoten [de erflater] en [appellante] kunnen afleiden dat de percelen aan [de erflater] waren toegedeeld. [appellante] (die tijdens de echtscheidingsprocedure door een advocaat werd vertegenwoordigd) noch [de erflater] (die ook door een advocaat werd vertegenwoordigd) heeft na de brief van 17 september 1987 een vordering tot verdeling ingesteld. Sinds 1987 heeft iedereen zich gedragen alsof de percelen, die blijkens de brief van 22 juli 1987 ook deel uitmaakten van de bereikte overeenstemming, alleen aan [de erflater] toebehoorden. [appellante] heeft nooit meebetaald aan de lasten verbonden aan het onroerend goed. Datzelfde geldt voor de overige schuldenlast. Aanwijzingen voor die gedragingen van de zijde van [appellante] zijn ook dat zij in het kader van haar recht op een bijstandsuitkering de gemeente niet op de hoogte heeft gebracht van het feit dat zij gerechtigd zou zijn tot vermogen in de zin van onroerende zaken/percelen uit een onverdeelde huwelijksgoederengemeenschap. [appellante] heeft verklaard dat de gemeente als bijstandsverlener jaarlijks voor haar de aangifte inkomstenbelasting heeft ingevuld en ingediend. Daaruit volgt dat zij de gemeente van dergelijk vermogen, dan wel een vordering die (zo nodig) liquide had kunnen worden gemaakt, niet op de hoogte heeft gebracht. Dat laatste volgt ook uit het bericht van de sociaal rechercheur van de gemeente Stichtse Vecht. Deze heeft op 12 maart 2023 de advocaat van [appellante] op de hoogte gebracht van een onderzoek naar aanleiding van een melding van (mogelijk) verzwegen vermogen gedurende de bijstandsperiode van [appellante] en dus schending van de inlichtingenplicht. De door de accountant van [de erflater] (de heer [naam2] ) getrokken conclusie dat er geen scheiding en deling zou hebben plaatsgevonden na de echtscheiding doet geen afbreuk aan de wilsovereenstemming tussen [appellante] en [de erflater] . Dat de accountant schrijft dat hij tegen [de erflater] heeft gezegd dat hij daarover contact heeft gehad met notaris [naam3] te [plaats1] en de mogelijkheid van een blinde scheiding en deling ter sprake heeft gebracht en aan [de erflater] , geeft nog geen aanwijzing dat de betreffende notaris concreet op de hoogte was van de feitelijke vermogensrechtelijke stand van zaken van en tussen [de erflater] en [appellante] . Dit geldt in het bijzonder nu uit niets blijkt dat [de erflater] , zoals ook de rechtbank overweegt, diezelfde mening was toegedaan. Integendeel, hij is in al die jaren na de echtscheiding nooit bereid geweest om enig bedrag aan [appellante] te betalen. Alleen voormeld aandeel in de nalatenschap is uiteindelijk aan [appellante] betaald, maar daarop had zij aanspraak gemaakt. De feitelijke gedragingen van zowel [de erflater] als [appellante] geven er blijk van dat scheiding en deling al in 1987 heeft plaatsgevonden. Ten tijde van de echtscheidingsprocedure heeft [appellante] uitdrukkelijk aangegeven dat zij een definitief einde aan de boedelverdeling wilde realiseren en voorgesteld heeft ‘
om afstand te doen van alles’, waarna [de erflater] daarmee heeft ingestemd en die afspraak ook feitelijk heeft uitgewerkt door in de jaren na echtscheiding alle huwelijkse schulden af te lossen.
2.14
In hoger beroep heeft [appellante] geen bewijsaanbod gedaan. Het bewijsaanbod dat zij in eerste aanleg heeft gedaan is overigens onvoldoende concreet. Het hof komt daarom niet aan een bewijsopdracht toe. [1]
Proceskosten (grief 12)
2.15.
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten in twee instanties moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen). In deze zaak komt [geïntimeerde] namelijk in de plaats van [de erflater] (die met [appellante] gehuwd is geweest). Grief 12 slaagt in zoverre. Het hof zal de daartoe door [appellante] gevorderde (terug)betaling toewijzen.
Conclusie
2.16.
De grieven 2, 7, 8, 9 en 10 falen. De grieven 1, 3, 4, 5, 6 en 11 hoeven geen bespreking. Grief 12 slaagt. Dat betekent dat het hoger beroep, behoudens voor wat betreft de gevorderde proceskostenveroordeling, niet slaagt. Het hof beslist als volgt.

3.De beslissing

Het hof:
3.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 17 mei 2023, behalve de beslissingen in het dictum onder de randnummers 5.2, 5.3, 5.5 en 5.6 die hierbij worden vernietigd en beslist:
3.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt, zowel van het hoger beroep als van de procedure bij de rechtbank;
3.3
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van € 2.504, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 mei 2023 tot aan de dag der algehele voldoening;
3.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. Phaff, M.L. van der Bel en L. Hamer, en is door mr. Van der Bel in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2024.

Voetnoten

1.HR 9 juli 2004, ECLI:HR:2004:AO7817.