ECLI:NL:GHARL:2024:3568

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
200.326.032
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en herbeoordeling draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft dertien grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 25 januari 2023, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld. De vrouw, verweerster in het principaal hoger beroep, heeft ook incidenteel hoger beroep ingesteld met vijf grieven. De procedure in eerste aanleg betrof een verzoek van de vrouw om de man te verplichten bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun twee minderjarige kinderen, geboren in 2006 en 2008. De rechtbank had de kinderalimentatie met ingang van 9 februari 2022 gewijzigd, maar de man was het daar niet mee eens en stelde dat de behoefte van de kinderen te hoog was vastgesteld.

Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op de datum waarop de man weer werk had, namelijk 9 februari 2022. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk, en heeft daarbij rekening gehouden met de draagkracht van beide ouders. De man heeft zijn inkomen uit verschillende bronnen, waaronder buitenlandse inkomsten, en het hof heeft geoordeeld dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn fiscale positie. Uiteindelijk heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op € 630,- per kind per maand voor de periode van 9 februari 2022 tot 1 januari 2023, en € 827,- per maand vanaf 1 januari 2024. De kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.326.032/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 543132)
beschikking van 28 mei 2024
in de zaak van
[verzoeker],
wonende in [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K. Walburg te Alkmaar,
en
[verweerster],
wonende in [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.H. Zijlstra te Soesterberg.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 januari 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift tevens verzoek tot schorsing met producties 1 tot en met 8 en B1 tot en met B8, ingekomen op 21 april 2023;
  • een journaalbericht van mr. Zijlstra van 7 juni 2023 met een brief van dezelfde datum;
  • een journaalbericht van mr. Walburg van 9 juni 2023;
  • een brief van mr. Zijlstra van 13 juni 2023;
  • een brief van mr. Walburg van 14 juni 2023 met producties behorend bij het beroepschrift;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, tevens nieuw verzoek en vermeerdering verzoek met producties 2HB tot en met 7HB;
  • een journaalbericht van mr. Zijlstra van 14 september 2023 met productie 12HB;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties B11 tot en met B19;
  • een journaalbericht van mr. Walburg van 18 januari 2024 met producties B20 tot en met B22;
  • een journaalbericht van mr. Zijlstra van 20 januari 2024 met producties 9HB tot en met 23 HB;
  • een journaalbericht van mr. Walburg van 26 januari 2024 met productie B23.
2.2
De minderjarige [de minderjarige1] is in de gelegenheid gesteld zijn mening over de verzoeken kenbaar te maken, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 30 januari 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Zij zijn de ouders van
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2006 te [plaats1] , en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2008 te [plaats2] .
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] (verder gezamenlijk ook te noemen: de kinderen) staan ingeschreven bij de vrouw.
3.2
De man en de vrouw zijn in juni 2021 een ouderschapsplan overeengekomen. Deze afspraken zijn aangehecht en maken deel uit van de (echtscheidings)beschikking van
21 juli 2021. In artikel 7.1 (Kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ) zijn partijen onder meer het volgende overeengekomen:
“Na notariële levering van de echtelijke woning worden de verblijfsoverstijgende kosten
zonder verdere verrekening door de moeder betaald, omdat de vader onvoldoende
draagkracht heeft om bij te dragen en zolang vader over onvoldoende draagkracht
beschikt om bij te dragen.
Indien de vader weer inkomsten uit arbeid gaat verwerven, zullen ouders de hoogte van
de kosten van de kinderen en de bijdrage van de vader aan de kosten van de kinderen (naar
de dan geldende wettelijke maatstaven) (laten) vaststellen.
De vader zal een wijziging in zijn inkomsten aan de moeder mededelen, zodat de te betalen
bijdrage per datum van de wijziging kan worden aangepast. De vader zal op verzoek van de
moeder en tenminste twee keer per jaar inzage geven in zijn inkomen.”
3.3
De echtelijke woning is in 2021 verkocht.
3.4
De vrouw heeft op 26 juli 2022 de rechtbank verzocht om (onder wijziging van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 22 juli 2021 en/of de afspraak van partijen zoals weergegeven in het bij die beschikking behorende ouderschapsplan te wijzigen en) te bepalen dat de man zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen met ingang van 1 februari 2022, een bijdrage van (in totaal) € 1.102,- per maand (zijnde € 551,- per kind per maand). Door de man is verweer gevoerd en hij heeft op zijn beurt de rechtbank verzocht om een bedrag aan kinderalimentatie in goede justitie vast te stellen.
3.5
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de kinderalimentatie met ingang van 9 februari 2022 als volgt gewijzigd:
- de man dient over de periode van 9 februari 2022 tot 1 januari 2023 € 551,- per kind per maand aan de vrouw te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen;
- de man dient voor de maand januari 2023 € 570,- per kind per maand aan de vrouw te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen;
- de man dient vanaf 1 februari 2023 € 570,- per kind per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen,
en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.6
Dit hof heeft bij beschikking van 5 september 2023 het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking afgewezen.

4.Het geschil

4.1
De man is met dertien grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de ingangsdatum, de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de man. De man verzoekt om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zijn hoger beroep gegrond te verklaren, de bestreden beschikking te vernietigen en de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek dan wel dit af te wijzen, althans de kinderalimentatie vast te stellen op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
4.2
De vrouw voert verweer en is op haar beurt met vijf grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de man.
De vrouw verzoekt, na intrekking van haar verzoek op grond van artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verzoek tot het overleggen van stukken):
In hoger beroep: het beroepschrift van de man niet-ontvankelijk dan wel ongegrond te
verklaren, dan wel zijn verzoeken af te wijzen;
In incidenteel hoger beroep en als vermeerdering van het verzoek:
- de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man bij vooruitbetaling als bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient te voldoen:
- voor de periode van 9 februari 2022 tot (het hof begrijpt) 1 januari 2023 € 1.000,- per kind per maand, althans een hoger bedrag dan € 551,- per kind per maand;
- voor de periode van 1 januari 2023 tot en met 31 januari 2023 € 1.000,- per kind
per maand, althans een hoger bedrag dan € 551,- per kind per maand;
- voor de periode vanaf 1 februari 2023 € 3.000,- per kind per maand, althans hoger dan € 570,- per kind per maand;
- de man te veroordelen om de bijdrage
education supportmaandelijks op de spaarrekening van de kinderen te storten, dan wel aan de vrouw te voldoen,
kosten rechtens.
4.3
De man voert verweer en hij vraagt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar grieven dan wel haar incidenteel hoger beroep af te wijzen onder toewijzing van de grieven van de man.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De overwegingen voor de beslissing

Toelaten stukken
5.1
Mr. Zijlstra heeft namens de vrouw op 20 januari 2024 een journaalbericht met producties ingediend. In artikel 1.4.5 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven staat dat stukken zo spoedig mogelijk, maar tot uiterlijk tien dagen voor de zitting kunnen worden ingediend. Mr. Walburg heeft tijdens de mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van die producties aangezien deze omvangrijk zijn en te laat zijn ingediend.
Het hof slaat acht op de producties, omdat deze op tijd zijn ingediend, vrij eenvoudig te doorgronden zijn en mr. Walburg in redelijkheid voldoende moet hebben kunnen kennisnemen van die producties.
5.2
Mr. Zijlstra heeft op de zitting bezwaar gemaakt tegen de door mr. Walburg namens de man als productie 19 ingediende behoeftelijst van de vrouw waarop de man zijn verweer heeft vermeld. Dit betreft geen productie en dient daarom buiten beschouwing te worden gelaten, aldus mr. Zijlstra.
Het hof ziet geen aanleiding om productie B19 niet te accepteren. Daarbij komt dat mr. Zijlstra uitgebreid en inhoudelijk heeft deelgenomen aan de behoeftediscussie waarvan ook productie B19 onderdeel uitmaakt.
Ontvankelijkheid
5.3
De man stelt dat de vrouw in haar incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De vrouw heeft niet specifiek, behoorlijk en gemotiveerd grieven gericht tegen een rechtsoverweging. Bovendien is de vrouw in haar incidenteel hoger beroep niet met iets nieuws gekomen.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw voldoende duidelijk gemaakt waar het incidentele hoger beroep zich tegen richt, zoals onder andere tegen het oordeel van de rechtbank om bij de berekening van het netto gezinsinkomen en de draagkracht van de man rekening te houden met de schulden van de man. De man voert daartegen bovendien ook verweer. De vrouw is naar het oordeel van het hof ontvankelijk in haar incidentele hoger beroep.
In eerste aanleg primaire verzoek niet toegewezen
5.4
De vrouw stelt in haar eerste grief in incidenteel hoger beroep dat zij in eerste aanleg primair heeft verzocht een bijdrage vast te stellen die de rechtbank juist acht. De rechtbank had de bijdrage daarom kunnen vaststellen op een hoger bedrag. Indien het hof oordeelt dat de rechtbank het verzoek van de vrouw juist heeft uitgelegd, vermeerdert de vrouw haar verzoek en verzoekt zij (naar het hof begrijpt) de bestreden beschikking te vernietigen en het in die beschikking genoemde ouderschapsplan te wijzigen en de door de man te betalen onderhoudsbijdrage vast te stellen op € 2.000,- per kind per maand met ingang van
1 februari 2022, althans met ingang van een datum die het hof juist acht. De man voert gemotiveerd verweer.
5.5
Het hoger beroep dient er ook toe om wat bij de rechtbank is vergeten of is misgegaan, te herstellen. Als al sprake is van een omissie omdat de rechtbank het primaire verzoek van de vrouw ten onrechte niet heeft toegewezen, is deze omissie hersteld nu het verzoek van de vrouw in hoger beroep opnieuw zal worden beoordeeld.
Wijziging van omstandigheden
5.6
Tussen partijen is niet in geschil dat zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zodat ook het hof daarvan uit zal gaan. Deze wijziging van omstandigheden is erin gelegen dat de man met ingang van 9 februari 2022 weer een inkomen uit arbeid ontvangt.
Ingangsdatum
5.7
De man stelt in zijn tweede grief dat de wijziging van de bijdrage pas moet ingaan per de datum van het inleidende verzoek, dus 26 juli 2022. De vrouw was ervan op de hoogte dat de man vanaf 9 februari 2022 weer een baan had, maar zij koos er zelf voor om het verzoek pas veel later in te dienen. Dat dient voor rekening en risico van de vrouw te komen.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
5.8
Net als de rechtbank sluit het hof wat betreft de ingangsdatum aan bij de datum waarop de man weer betaald werk had, dus 9 februari 2022. De man kon er redelijkerwijs vanaf dat moment rekening mee houden dat hij een bijdrage voor de kinderen moest gaan voldoen. Bovendien zijn partijen dat ook in het ouderschapsplan uitdrukkelijk overeengekomen. Daarin is namelijk opgenomen:
“De vader zal een wijziging in zijn inkomsten aan de moeder mededelen, zodat de te betalen
bijdrage per datum van de wijziging kan worden aangepast”
Behoefte
5.9
De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op een bedrag van
€ 1.354,- per kind per maand in 2023. De behoefte van de kinderen is in geschil en meer in het bijzonder:
- van welk inkomen van de man moet worden uitgegaan?;
- dient rekening te worden gehouden met de aflossing van schulden?;
- dient het netto gezinsinkomen te worden gemaximaliseerd?.
Partijen zijn het er over eens dat zij eind 2020 uit elkaar zijn gegaan en de vrouw toen een netto besteedbaar inkomen had van € 3.191,- netto per maand.
5.1
Volgens de man is de behoefte te hoog vastgesteld door de rechtbank. De man stelt dat de rechtbank bij het vaststellen van de behoefte van de kinderen rekening heeft gehouden met een te hoog inkomen aan zijn zijde en ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schulden waarop werd afgelost. De rechtbank had bovendien moeten uitgaan van het gemiddelde inkomen in de laatste vijf jaar voordat partijen uit elkaar gingen. Ook heeft de rechtbank bij het bepalen van de behoefte ten onrechte het netto gezinsinkomen niet gemaximeerd op het bedrag van € 6.000,- of meer per maand zoals dat volgt uit de behoeftetabel behorend bij het Rapport alimentatienormen, en daarmee de behoefte te hoog vastgesteld, aldus de man.
De man stelt de behoefte van de kinderen op € 677,50 per kind per maand in 2020.
5.11
De vrouw betwist dat en stelt incidenteel hoger beroep in. Volgens de vrouw is de behoefte van de kinderen door de rechtbank te laag vastgesteld. Zij stelt onder andere dat gerekend moet worden met de daadwerkelijke behoefte zoals die blijkt uit de door haar overgelegde behoeftelijst. De vrouw betwist dat er tijdens het huwelijk van partijen, zoals de man stelt, maandelijks met gemiddeld € 4.568,12 afgelost werd op schulden en de vrouw betwist de op dat punt door de man overgelegde schriftelijke onderbouwing. Met die aflossing dient dan ook geen rekening te worden gehouden. Uitgegaan moet worden van een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 13.103,- per maand. De door de man gestelde huidige aflossingen hebben geen invloed op het NBI tijdens het huwelijk van partijen en daarmee dient dan ook geen rekening te worden gehouden.
De rechtbank heeft verder op onjuiste wijze rekening gehouden met de inkomsten van de man uit zijn baan bij [naam1] ( [naam1] ) in 2019 (€ 97.278,-) en 2020 (€ 31.040,-). Door de rechtbank zijn deze netto inkomsten ten onrechte gerekend als bruto-inkomsten. Het inkomen is evenwel als netto-inkomen ontvangen en ook zo besteed, zodat voor het NBI in 2019 moet worden uitgegaan van een netto-inkomen van [naam1] groot € 97.278,- dan wel gebruteerd € 182.500,-. In 2020 is aan de man, naast zijn overige inkomen, een bedrag groot € 31.040,- door [naam1] netto uitgekeerd. Gebruteerd bedraagt dit € 75.000,-. De vrouw is tot slot van mening dat de rechtbank terecht is uitgegaan van een gemiddeld inkomen berekend over drie jaren. De vrouw stelt de behoefte van de kinderen op basis van een behoeftelijst op € 1.772,63 per kind per maand in 2022, dan wel op basis van extrapolatie van de tabel op
€ 1.643,- per kind per maand.
Netto besteedbaar inkomen van de man
5.12
Anders dan de rechtbank gaat het hof voor wat betreft het inkomen van de man in het kader van de behoefte van de kinderen uit van het gemiddelde inkomen over de laatste vijf jaren voordat partijen (eind 2020) uit elkaar gingen. Gebleken is namelijk dat het inkomen van de man in de jaren voorafgaand aan het uiteengaan van partijen sterk fluctueerde. Dat kwam onder andere doordat de man, nadat hij 19 jaar bij [naam2] had gewerkt als piloot, in 2019 bij [naam1] ging werken. In 2020 is hij opnieuw van baan gewisseld en enige tijd werkloos geweest in verband met de coronacrisis. Het hof overweegt daarom dat in dit geval en onder deze omstandigheden berekening van een gemiddeld inkomen over een langere periode (vijf jaren), een representatiever beeld geeft van de welstand waarin partijen leefden.
5.13
Uitgaande van een berekening van het gemiddelde inkomen van de man over de jaren 2016 tot en met 2020, verschillen partijen van mening over de vraag of het door de man opgegeven inkomen bij [naam1] in 2019 en 2020 als netto of bruto inkomen moet worden meegerekend. De man stelt dat het bruto inkomen betreft, maar dit wordt door de vrouw gemotiveerd betwist. Van de man mag verwacht worden dat hij inzicht geeft in zijn fiscale positie. Dat geldt te meer nu hij werkzaam is als piloot (op intercontinentale vluchten) en het hof er ook ambtshalve mee bekend is dat voor piloten vaak ook speciale afspraken in belastingverdragen gelden. De man heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn fiscale positie en dat komt voor zijn rekening en risico. De vrouw heeft namelijk voldoende aannemelijk gemaakt dat op grond van het belastingverdrag met China, de heffing is toegewezen aan China omdat de werkelijke leiding van de onderneming [naam1] is gevestigd in China. Zij verwijst daarvoor naar de brief van de belastingdienst van 19 april 2022. Dat de heffing aan China is toegewezen, wordt ook ondersteund door de aangifte inkomstenbelasting 2019 waarin door de man zelf ook is vermeld dat het gaat om loon dat niet in Nederland is belast. Maar de man heeft geen stukken overgelegd waaruit volgt dat in China belasting over dat inkomen is geheven.
Het hof zal daarom ervan uitgaan dat de door de man gestelde inkomsten bij [naam1] netto bedragen zijn, en deze bruteren zoals door de vrouw is gesteld en door de man niet betwist.
5.14
Het hof houdt rekening met de volgende, door de man gestelde en in zoverre niet betwiste belastbare inkomsten van de man:
- in 2016 € 108.568,- bruto bij [naam2] ;
- in 2017 € 159.419,- bruto bij [naam2] ;
- in 2018 € 138.605,- bruto bij [naam2] ;
- in 2019 € 85.733,- bruto bij [naam2] en € 182.500,- bruto bij [naam1] (totaal € 268.233,-);
- in 2020 € 162.295,- bruto bij [naam3] , € 75.000,- bruto bij [naam1] , € 3.195,- bruto aan Tozo-uitkering en € 980,- bruto aan pensioenuitkering van [naam4] (totaal
€ 241.470,-).
5.15
Het gemiddelde inkomen bedraagt daarmee € 183.259,- bruto per jaar. Dat inkomen leidt tot een NBI van de man in 2020 van € 8.406,- per maand. Het hof houdt daarbij geen rekening met afbetaling op schulden. Daartoe overweegt het hof dat, gelet op de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatie, de behoefte wordt bepaald op basis van het gezamenlijke inkomen dat de ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren. Schulden vallen niet onder bijzondere kosten waarmee in het kader van de behoefte rekening moet worden gehouden. Dat beide partijen zeggen dat tijdens het huwelijk op te grote voet werd geleefd en dat mede daardoor schulden zijn ontstaan (over de hoogte en aflossing waarvan partijen bovendien van mening verschillen), maakt de feitelijke welstand van het gezin en de daarmee verband houdende behoefte van de kinderen niet anders. Immers, ook het kunnen aflossen op schulden maakt onderdeel uit van de welstand.
Netto besteedbaar inkomen van de vrouw
5.16
Tussen partijen is niet in geschil dat in 2020 het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 3.191,- per maand bedroeg, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
Netto besteedbaar gezinsinkomen
5.17
Gelet op het voor overwogene bedraagt het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk (€ 8.406,- + € 3.191,-) € 11.597,-,- per maand. Voor de berekening van de behoefte zal het hof daarnaast, anders dan de man, uitgaan van nul punten omdat de kinderen ten tijde van het uiteengaan van de ouders respectievelijk twaalf en veertien jaar waren (Behoeftetabel alimentatie 2020, tabel 1).
Maximeren behoefte
5.18
Het hof stelt het volgende voorop. In het processuele debat tussen partijen rust op de vrouw, als degene die een bijdrage vraagt ten behoeve van de kinderen, de stelplicht ten aanzien van de omvang van de behoefte van de kinderen. Zij kan hiertoe in beginsel volstaan met een verwijzing naar de Behoeftetabel alimentatie 2020 behorend bij het Rapport alimentatienormen, zij het dat in deze tabel slechts rekening wordt gehouden met een maximaal netto besteedbaar gezinsinkomen van € 6.000,- of meer per maand en de vrouw van mening is dat de behoefte van de kinderen hoger is, omdat in het geval van partijen uitgegaan moet worden van een veel hoger netto besteedbaar gezinsinkomen. Volgens de vrouw blijkt de hogere behoefte van de kinderen in deze specifieke gezinssituatie bovendien uit de door haar overgelegde behoeftelijst die is gebaseerd op de daadwerkelijke (hogere) behoefte van de kinderen. Deze behoeftelijst wordt door de man gemotiveerd betwist.
5.19
Uitgaande van een netto besteedbaar inkomen ten tijde van het huwelijk van partijen van € 11.597,- per maand, is het hof met de vrouw van oordeel dat het bij de bepaling van de behoefte van de kinderen van partijen niet voor de hand ligt dat hun behoefte gelijk is aan de behoefte bij het hoogste in de tabel voorkomende netto maandinkomen van € 6.000,-. Onder verwijzing naar de geldende jurisprudentie, met name Hoge Raad 4 december 2015, ECLI:HR:2015:3479, acht het hof het in dit geval niet aannemelijk dat in het hoogste tabelbedrag alle normale in de inkomenscategorie van deze partijen redelijkerwijs te maken kosten zijn begrepen en dat ook in dit geval het welvaartsniveau ten tijde van de samenleving van partijen een rol speelt.
Conform de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie sluit het hof aan bij de Behoeftetabel van 2020 en zal het hof vervolgens, net als de rechtbank, het gezinsinkomen zoals dat in voornoemde tabel wordt gemaximeerd tot € 6.000,- netto, extrapoleren. Voldoende is gebleken dat in dit geval sprake is van een uitzonderingssituatie waarin het gezinsinkomen het maximale gezinsinkomen uit de tabellen ver overtreft. Bovendien heeft de vrouw voldoende onderbouwd dat de kinderen een behoorlijk welvaartsniveau gewend waren.
Volgens de behoeftetabel 2020 bedroeg de totale behoefte van de kinderen in dat jaar (afgerond) € 11.597,-/ € 6.000,- * € 1.340,- = afgerond € 2.590,- per maand.
Na indexering bedraagt deze behoefte maandelijks in 2022 € 2.718,- en in 2023
€ 2.811,-.
Draagkracht man
5.2
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen. Evenals de rechtbank en partijen zal het hof rekening houden met verschillende periodes, nu de man met ingang van 3 februari 2023 een andere baan heeft, namelijk bij [naam5] . De man woont met ingang van die datum in [woonplaats1] . Het hof gaat aldus uit van periode I, van 9 februari 2022 tot 1 februari 2023 en periode II, vanaf
1 februari 2023.
Draagkracht man: Periode I
inkomen
5.21
De man stelt in grief 7 onder meer dat de rechtbank ten aanzien van zijn inkomen in 2022 ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat hij destijds een inkomen genoot uit Zwitserland en Frankrijk en dat hij daarover nog belasting verschuldigd was. De rechtbank is van een veel te hoog inkomen uitgegaan. Het daadwerkelijke netto inkomen van de man in periode I dient € 3.598,- per maand te zijn.
5.22
De vrouw betwist dat gemotiveerd. Zij voert onder andere aan dat de man, ook in hoger beroep, nog steeds geen volledige inzage heeft gegeven in zijn inkomsten over 2022; de jaaropgave 2022 en de aangifte inkomstenbelasting 2022 ontbreken. Verder dient geen rekening te worden gehouden met een WW-uitkering per november 2022 maar met een fictief inkomen, omdat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in de beëindiging van zijn dienstverband. De man heeft destijds een voorstel tot verlenging van zijn dienstverband ontvangen en de man had dat moeten accepteren. Het inkomensverlies sinds oktober 2022 is daarom vermijdbaar, verwijtbaar en voor herstel vatbaar.
5.23
Over de inkomsten van de man in 2022 oordeelt het hof als volgt. Vast staat dat de man op dat moment in Nederland woonde en dat hij vanaf februari 2022 op tijdelijke basis als piloot werkte vanaf een Franse thuisbasis en, naar hij stelt, voor een Zwitserse luchtvaartmaatschappij. Uit zijn arbeidsovereenkomst ( [naam6 ] AG) blijkt ook dat het gaat om een Zwitserse luchtvaartmaatschappij en blijkt verder dat de man zelf verantwoordelijk was voor de betaling van belastingen op de toepasselijke plaats van belastingheffing (artikel 11.0). Uit de salarisspecificaties blijkt dat [naam6 ] AG geen inhouding van belasting toepast.
De man beroept zich ter onderbouwing van zijn stelling dat hij (nog) inkomstenbelasting verschuldigd is in Nederland over zijn in Zwitserland en Frankrijk genoten inkomsten, op een Certificaat ter ere van de verklaring van fiscale woonplaats (productie 9 bij verweerschrift in eerste aanleg; ‘Attestation sur l’honneur de declaration de residence fiscale’) alsook op een door hem overgelegd ‘Memo’ met bijlage van zijn belastingadviseur.
In het door de man ondertekende certificaat is aangekruist dat Nederland zijn fiscale woonplaats is. In het ‘Memo’ wordt de te verwachten belastingheffing en het daaruit voortvloeiende netto inkomen “begroot” op basis van een door de belastingadviseur opgesteld schema. Dat het hier zou gaan om een verklaring van een accountant wordt niet ondersteund door de stukken. Immers de titel van accountant is wettelijk beschermd en deze titel wordt door de ondertekenaar van de betreffende ‘Memo’ niet gevoerd.
Het certificaat en het ‘Memo’ beoordeelt het hof als aanwijzingen die kunnen duiden op de juistheid van de stelling van de man. Echter, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw acht het hof deze onderbouwing van de man onvoldoende om te kunnen vaststellen dat rekening moet worden gehouden met betaalde of nog verschuldigde inkomstenbelasting in Nederland, en dat het hof daarom de opgegeven inkomsten in 2022 in de berekening van de draagkracht van de man nu zou moeten meenemen als bruto-inkomsten. Ook hier ontbreekt het naar het oordeel van het hof aan transparantie in de fiscale positie van de man, terwijl hij de gerede partij is om die te verschaffen. Zo heeft de man geen aangifte IB voor 2022 (en daarop volgende aanslag) overgelegd, terwijl daarmee duidelijkheid verschaft had kunnen worden. Het ontbreken van die gegevens komt voor rekening en risico van de man. Voor het hof is immers nu niet zichtbaar dat de man aangifte heeft gedaan van deze inkomsten en daarover belasting heeft betaald. Anders dan de man stelt, kan dat niet één op één uit voornoemd Certificaat en/of de ‘Memo’ zoals door de man overgelegd, worden afgeleid.
Voor zover de vrouw naar voren heeft gebracht dat voor de maanden februari 2022 tot en met oktober 2022 van een hoger inkomen moet worden uitgegaan, gaat het hof daaraan voorbij omdat de man die stelling heeft betwist en de vrouw die stelling onvoldoende nader heeft onderbouwd. Zij verwijst weliswaar naar producties maar onderbouwt niet hoe zij tot de hogere bedragen komt.
Het komt het hof voor dat, uitgaande van die producties, de vrouw bruto bedragen noemt die corresponderen met de door de rechtbank - en het hof - genoemde netto-bedragen.
5.24
Het voorgaande betekent dat het hof, net als de rechtbank, wat betreft de in Zwitserland en Frankrijk genoten inkomsten in periode I uitgaat van de volgende gegevens:
- februari 2022: € 4.159 netto per maand;
- maart 2022: € 5.949,- netto per maand;
- april 2022: € 7.441,- netto per maand;
- mei en juni 2022: € 8.932,- netto per maand;
- juli 2022: € 8.530,- netto per maand;
- augustus 2022: € 7.480,- netto per maand;
- september en oktober 2022: € 6.940,- netto per maand.
5.25
De man ontving vanaf 1 november 2022 tot het einde van periode I (1 februari 2023) een WW-uitkering. Net als de rechtbank ziet het hof geen aanleiding om aan de man een fictief inkomen toe te dichten in de periode dat hij werkloos was en een WW-uitkering ontving. Daartoe overweegt het hof dat het maar om drie maanden ging en dat de man zich voldoende heeft ingezet om zijn verdiencapaciteit ten volle te benutten. Dit is ook gebleken, immers is het de man na een korte periode van werkloosheid gelukt om per februari 2023 een nieuwe baan te vinden en is hij daarmee zelfs aanzienlijk meer gaan verdienen dan in de periode daarvoor. Het hof gaat dus uit van het bedrag waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden, namelijk € 2.322,- netto per maand inclusief vakantietoeslag.
5.26
Daarmee bedraagt het gemiddelde inkomen in periode I € 6.022,- netto per maand
lasten
5.27
Net als de rechtbank houdt het hof bij het bepalen van de draagkracht van de man in de draagkrachtformule rekening met het woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen omdat daar geen grief tegen is gericht. Dat komt neer op (30% van € 6.022,-=)
€ 1.807,- per maand. Daarnaast wordt rekening gehouden met een minimumbedrag aan overige lasten van € 1.020,- per maand in 2022.
5.28
De man stelt in zijn zevende grief ook dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een pensioenpremie van 15% tot 20% van het brutoloon, ofwel € 1.136,- per maand. De man heeft een AOW-gat doordat hij in het buitenland heeft gewerkt. De man kan daardoor geen volledige AOW meer opbouwen. Een pensioenverzekering is relatief duur en ook daarmee kan de man geen volledig pensioen meer opbouwen.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en stelt zich onder andere op het standpunt dat de rechtbank terecht rekening heeft gehouden met een pensioenpremie van niet meer dan
€ 200,- per maand. De man heeft ervoor gekozen om in 2020 de al opgebouwde pensioenvoorziening bij [naam3] (€ 237.638,-) uit te laten keren. Bij verkoop van de woning is in 2021 op grond van de aan de hypotheek verbonden [naam7] polis ook nog een aanzienlijk bedrag (€ 38.530,52) aan de man uitgekeerd. De man had met deze bedragen een pensioenvoorziening kunnen realiseren maar heeft dat niet gedaan. Dat dient voor rekening en risico van de man te komen, aldus de vrouw.
5.29
Het hof houdt, net als de rechtbank, in redelijkheid rekening met een pensioenpremie van € 200,- per maand. Daarbij overweegt het hof dat de vrouw instemt met dat bedrag. Het hof begrijpt dat de man een pensioengat heeft van 60% dat in de komende tien jaar moet worden opgevuld. Het hof ziet echter geen aanleiding om rekening te houden met het door de man gestelde bedrag van € 1.136,- per maand aan pensioenpremie. De man heeft er in 2020 zelf voor gekozen om zijn pensioenvoorziening bij [naam3] uit te laten keren terwijl de vrouw ook heeft gewezen op (met verwijzing naar de door de man overgelegde productie 12) de mogelijkheid dat de werkgever bijdraagt in de pensioenopbouw.
5.3
Het hof houdt in periode I rekening met een premie A.P.P.N. (‘Association de prevoyance du personnel navigant’) van € 231,- per maand, omdat deze last tussen partijen niet in geschil is.
5.31
De man stelt in zijn achtste grief dat de rechtbank ten onrechte slechts rekening heeft gehouden met € 500,- per maand aan aflossing op schulden. Rekening moet worden gehouden met een aflossing van in totaal € 4.396,- per maand. Er is geen sprake van verwijtbare schulden. De aflossingen zien op schulden die als gezamenlijk moeten worden bestempeld omdat ze ten tijde van het huwelijk zijn ontstaan. Bij het uiteengaan van partijen is getracht om de vrouw wat betreft de draagplicht buiten de schulden te houden zodat zij niet in de schuldsanering zou belanden en met de kinderen verder kon. Nooit is echter afgesproken dat deze schulden niet op de draagkracht van de man zouden drukken. Het is bovendien noodzakelijk dat nu wordt afgelost op de schulden omdat de man nog maar maximaal tien jaar kan werken als piloot. Deze tien jaar zijn zeker niet gegarandeerd, gelet op de zeer veranderlijke omstandigheden in de luchtvaart alsmede de zware medische keuringen die jaarlijks, of onder bepaalde omstandigheden zelfs twee keer per jaar, kunnen leiden tot medische afkeuring en het einde van het dienstverband.
De man was in 2020 en 2021 enige tijd werkloos en had in die tijd niet de middelen om af te lossen. Sinds de man weer een goed betaalde baan heeft, is hij opnieuw gaan aflossen.
5.32
De vrouw voert verweer en stelt zich op het standpunt dat geen rekening moet worden gehouden met aflossing op schulden. De man heeft volgens de vrouw niet aangetoond dat hij daadwerkelijk € 4.396,- per maand aflost. Ook blijkt nergens uit dat de man in de periode van februari 2022 tot en met januari 2023 € 500,- per maand heeft afgelost op schulden. De man erkent dat ook, aldus de vrouw.
De totale schuldenlast is bovendien lager dan de man stelt. Bepaalde schulden zijn inmiddels afgelost. De totale schuld bedroeg in oktober 2022 nog € 115.600,- en bestond uit schulden aan [naam8] , [naam9] en [naam10] . De huidige omvang is onbekend. De schulden zijn ook vermijdbaar omdat de man ze gedeeltelijk had kunnen aflossen vanuit de uitgekeerde [naam7] polis en de uitgekeerde pensioengelden. Voor het restant had de man een aanvraag kunnen doen voor toelating tot de wettelijke schuldsanering. Dan hadden de schulden eind 2023 afgelost kunnen zijn. De schulden zijn bovendien verwijtbaar omdat ze zijn ontstaan door onverantwoord gok- en beleggedrag van de man. De man heeft de schulden altijd verzwegen en pas in 2018 kwam de vrouw bij toeval achter het bestaan van de schulden. In het echtscheidingsconvenant is vastgelegd dat de vrouw en de kinderen niet hoefden te lijden onder de door de man onnodig veroorzaakte schulden. Indien het hof rekening houdt met een last van € 4.396,- zoals door de man gesteld, dan zou dat tot gevolg hebben dat uiteindelijk de kinderen de gevolgen moeten dragen en betalen van het onverantwoorde beleg- en gokgedrag van de man.
5.33
Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie wordt in beginsel rekening gehouden met alle schulden. Voor het hof staat voldoende vast, op basis van de door de man overgelegde stukken, dát sprake is van een (forse) schuldenlast, wat ook blijkt uit het echtscheidingsconvenant. Het hof zal daarom, net als de rechtbank heeft gedaan, rekening houden met een aflossing van € 500,- per maand in periode 1.
Het hof gaat voorbij aan het verzoek van de vrouw om in het geheel geen rekening te houden met de schulden. Het hof ziet onvoldoende aanleiding om rekening te houden met het gehele door de man gestelde bedrag aan aflossing van € 4.327,99 per maand, althans € 4396,- per maand.
Daartoe overweegt het hof dat de man heeft gezegd dat hij in periode I feitelijk nauwelijks heeft afgelost. Op de zitting heeft de man gezegd dat hij pas eind 2022 weer is gaan aflossen op de schulden, nadat hij daarover eind november 2022 in overleg is gegaan met de schuldeisers. De man heeft bovendien volstrekt onvoldoende inzicht gegeven in de hoogte (en het verloop) van de bestaande schulden en de feitelijk betaalde aflossingen. Een actueel overzicht van de schulden en de daarbij behorende aflossingsbedragen ontbreekt.
5.34
Op basis van de hiervoor genoemde bedragen blijft van het netto besteedbaar inkomen van de man een bedrag over van (€ 6.022,- - € 1.807,- - € 1.020,- - € 200,- - € 231,- - € 500,-=) € 2.264,- per maand. Volgens de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatie is 70% van dat bedrag beschikbaar voor kinderalimentatie, dus (afgerond) € 1.585,- per maand.
Draagkracht vrouw: periode I
5.35
Partijen zijn het erover eens dat de vrouw in periode I een draagkracht heeft van
€ 968,- per maand.
Beschikbare draagkracht per kind
5.36
De onderhoudsplichtigen beschikken gezamenlijk over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van de kinderen voor wie zij onderhoudsplichtig zijn te voorzien. Daarom kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De gezamenlijke draagkracht van de ouders is € 2.553,- per maand terwijl de behoefte van de kinderen in 2022 € 2.718,- bedraagt. De ouders komen dus samen € 165,- per maand tekort. Dit betekent dat de ouders ieder hun volledige draagkracht moeten gebruiken en dat de man € 1.585,- per maand moet bijdragen in de kosten van de kinderen.
Zorgkorting
5.37
Partijen zijn het erover eens dat in periode I moet worden uitgegaan van een zorgkorting van 15% van de behoefte, ofwel € 408,- per maand. Het tekort aan gezamenlijke draagkracht (€ 2.718,- – € 2.553,- = € 165,-) wordt tussen alle onderhoudsplichtigen gedeeld. Rekening houdende met een zorgkorting van € 408,- per maand, en daarop in mindering gebracht zijn aandeel in het gedeelde tekort aan draagkracht (afgerond € 83,-), berekent het hof het aandeel van de man in de kosten van de kinderen op € 1.260,- per maand, aldus (afgerond) € 630,- per kind per maand.
Indexering voor de maand januari 2023
5.38
Gecorrigeerd in verband met de inflatie, ofwel na indexering, is het bedrag dat de man dient te betalen in januari 2023 € 1.303,- per maand, ofwel (afgerond) € 652,- per kind per maand. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Draagkracht man: periode II
inkomen
5.39
In periode II houdt het hof ten aanzien van het inkomen van de man rekening met zijn basissalaris (
Basic Salary)zoals dat blijkt uit de door hem overgelegde salarisspecificaties van de maanden oktober 2023 tot en met december 2023 (productie B21 bij het journaalbericht van mr. Walburg van 19 januari 2024). Dat betekent ook dat het hof voorbij gaat aan de stelling van de vrouw dat rekening moet worden gehouden met het (hogere) salaris behorend bij die van de functie van
captain.die de man volgens de vrouw uitoefent. De man betwist die stelling en bovendien blijkt dit niet uit de salarisspecificaties. Het netto inkomen van de man is aanzienlijk hoger dan hij in de periode hiervoor verdiende en de man voldoet hiermee aan zijn verdiencapaciteit.
Uit de salarisspecificaties blijkt een
Basic Salary van27.010 Verenigde Arabische Emiraten dirham (AED) per maand. Net als de rechtbank en omdat daartegen niet is gegriefd, brengt het hof op dat basissalaris 5% in mindering (
PFB Account Contribution). Dit betreft een verplichte eigen bijdrage aan het pensioenfonds. Daarmee bedraagt het basissalaris 25.660 AED per maand.
5.4
Daarnaast heeft de man recht op zogenaamde ‘
block’uren (op de salarisstrook te vinden onder
Flying Pay First Officer). Op de zitting heeft de man toegelicht dat de vergoeding voor deze uren gemiddeld 4000 AED per maand bedraagt. Het hof houdt rekening met het gemiddelde bedrag dat de man aan vergoeding van deze uren heeft ontvangen volgens de salarisspecificaties van oktober 2023 tot en met december 2023, dus:
(4.408,49+3.348,70+4.538,03)/3= 4.098 AED per maand.
5.41
Verder houdt het hof rekening met de zogenaamde
Ground Pay Turnaround FDdie de man volgens zijn salarisspecificaties ontvangt. Deze bedraagt gemiddeld (289,20+114,48+89,17)= 164 AED per maand.
5.42
De vrouw stelt dat de man naast voornoemd salaris en vergoedingen nog bonussen en andere vergoedingen ontvangt, maar dat die niet op de salarisspecificatie worden genoemd. Het hof houdt geen rekening met bonussen en andere vergoedingen bovenop genoemd salaris. De vrouw heeft haar stelling daartoe, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd.
5.43
Gelet op het voorgaande bepaalt het hof het inkomen van de man in deze periode op gemiddeld 29.922 AED per maand, zijnde afgerond € 7.529,- netto per maand bij een gemiddelde wisselkoers in 2023 van 3,9744 AED tegen 1 euro.
lasten
5.44
Net als de rechtbank houdt het hof bij het bepalen van de draagkracht van de man in de draagkrachtformule geen rekening met het woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen. Weliswaar ontvangt de man van zijn werkgever maandelijks een
Accomodation Allowance(woonvergoeding) die volgens de man niet kostendekkend is, maar de man heeft ook gezegd dat hij bij zijn werkgever had kunnen kiezen voor gratis bewoning van een villa met alle voorzieningen. De man had er dus voor kunnen kiezen om geen woonlasten te hebben. Dat hij dat niet heeft gedaan, dient tegenover zijn verplichting om bij te dragen aan de kosten van de kinderen, voor zijn rekening en risico te komen.
5.45
Het hof houdt, net als de rechtbank, in redelijkheid rekening met een pensioenpremie van € 200,- per maand nu de vrouw instemt met dat bedrag.
5.46
De man stelt dat rekening moet worden gehouden met de premie A.P.P.N. van € 231,- per maand. Deze premie ziet op een arbeidsongeschiktheidsverzekering speciaal voor piloten, aldus de man.
Het hof houdt in redelijkheid in periode II rekening met een premie A.P.P.N. van € 231,- per maand. Daarbij overweegt het hof dat de man maar ook de kinderen van partijen er belang bij hebben dat de financiële situatie van de man verzekerd is in geval van arbeidsongeschiktheid. De vrouw betwist dat laatste niet maar zij voert aan dat de man via zijn werkgever is verzekerd. Omdat de man dat weerspreekt en zij dit niet nader onderbouwt, zal het hof daaraan voorbij gaan.
5.47
De man stelt dat in periode II rekening moet worden gehouden met een aflossing op schulden van € 4.396,- per maand. De vrouw betwist dat.
Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervoor onder periode I ten aanzien van de aflossing op schulden heeft overwogen en nu de man verder in periode II is gaan afbetalen op een schuld aan de belastingdienst, zal het hof in redelijkheid rekening houden met een schuldenlast van € 1.500,- per maand. Daarbij overweegt het hof dat is gebleken dat de man per 30 januari 2023 een schuld aan de belastingdienst van € 15.171,- diende af te lossen en dat op 10 januari 2024 het bedrag van € 14.264,- aan de belastingdienst moet zijn betaald. Gelet daarop en op de overgelegde betaalspecificaties waaruit aflossingen op schulden aan onder andere de belastingdienst en [naam11] AB blijken, is voldoende komen vast te staan dat de man in periode II gemiddeld € 1.500,- per maand aflost op schulden. Voor zover de man stelt dat rekening moet worden gehouden met een hoger bedrag aan aflossingen, houdt het hof daarmee geen rekening omdat de man dat hogere bedrag, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft geen actueel en onderbouwd overzicht gegeven van de overige schulden waar de aflossingen op zouden zien, de hoogte van de aflossingen, feitelijke betalingen van de aflossingen en de termijn waarop die schulden zouden moeten zijn afgelost. Daarbij overweegt het hof dat de man, gelet op zijn relatief hoge inkomen, een aanzienlijke vrije ruimte heeft en dat de verdere aflossing op schulden daaruit kan worden voldaan, althans niet is gebleken dat die mogelijkheid er niet is.
5.48
Op basis van de hiervoor genoemde bedragen blijft van het netto besteedbaar inkomen van de man een bedrag over van (€ 7.529,- -1.175,-- € 200,- - € 231,- - € 1.500,-=) € 4.423,- per maand. Volgens de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatie is 70% van dat bedrag beschikbaar voor kinderalimentatie, aldus € 3.096,- per maand.
Draagkracht vrouw: periode II
5.49
Tussen partijen is niet in geschil dat de draagkracht van de vrouw in periode II
€ 1.302,- per maand bedraagt.
Beschikbare draagkracht per kind
5.5
De behoefte van de kinderen bedraagt in 2023 € 2.811,- per maand. Partijen beschikken gezamenlijk over voldoende draagkracht (€ 3.096,- + € 1.302,- = € 4.398,-) om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Daarom kan het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen na draagkrachtvergelijking (draagkracht man/ totale draagkracht x behoefte) in periode II worden becijferd op € 1.979,-,- per maand aldus (afgerond) 989,- per kind per maand.
Zorgkorting
5.51
De vrouw stelt in haar incidenteel hoger beroep dat de rechtbank in periode II ten onrechte rekening heeft gehouden met zorgkosten van € 800,- per maand. Er dient slechts rekening te worden gehouden met een zorgkorting van 5% van de behoefte omdat de tickets van de kinderen, zoals blijkt uit productie 19 van de man, een aantal malen per jaar geheel door de werkgever van de man worden vergoed terwijl de kinderen hooguit twee maal per jaar naar [woonplaats1] zullen gaan. Feitelijk heeft de man de kinderen na zijn vertrek naar [woonplaats1] begin 2023 pas weer in de herfstvakantie van 2023 gezien. De vrouw streeft naar een omgangsregeling waarbij de kinderen de helft van de vakanties bij de man zijn, aldus de vrouw
De man stelt dat rekening moet worden gehouden met zorgkosten van € 800,- per maand. Omdat de man bepaalde trainingen moest volgen heeft hij de kinderen een tijd niet gezien. De kinderen zijn in de herfst- en kerstvakantie een paar dagen bij de man geweest en in de voorjaarsvakantie zullen zij weer naar de man toe gaan. De man heeft tot nu toe steeds vrij kunnen krijgen in de vakanties van de kinderen maar dit zal niet altijd zo zijn, aldus de man op de zitting. Verder betwist de man dat de vliegtickets voor de man en de kinderen gratis zijn en verwijst daarvoor naar zijn salarisspecificaties (
Concessional Travel Tickets Deduction).
5.52
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Het hof overweegt dat uit wat partijen op de zitting hebben gezegd kan worden afgeleid dat een zorgregeling waarbij de kinderen de helft van de vakanties bij de man verblijven het doel van partijen is. Voor wat betreft het vaststellen van de kosten neemt het hof verder in aanmerking dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vliegtickets voor de kinderen niet gratis zijn maar ook dat de man de kinderen ook in Nederland kan bezoeken. Het hof houdt daarom rekening met een zorgkorting van gemiddeld één dag zorg per week, namelijk 15%. Niet is gebleken dat met een dergelijke korting onvoldoende in het aandeel van de man in de kosten van de kinderen kan worden voorzien.
5.53
In periode II hebben partijen voldoende draagkracht om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Het bedrag van de zorgkorting wordt daarom volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De behoefte van de kinderen bedraagt in periode II € 2.811,- per maand. De zorgkorting bedraagt 15% van dat bedrag, dus € 422,- per maand. De man dient na vergelijking van de draagkracht € 1.979,- per maand bij te dragen in de behoefte. Het hof zal de onderhoudsbijdrage vaststellen op € 1.979,- - € 422,- = € 1.557,- per maand, aldus (afgerond) € 779,- per kind per maand.
Indexering per januari 2024
5.54
Gecorrigeerd in verband met de inflatie, ofwel na indexering, is het bedrag dat de man dient te betalen vanaf januari 2024 (afgerond) € 1.654,- per maand, ofwel afgerond € 827,- per kind per maand. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Education support
5.55
De vrouw verzoekt tot slot in haar incidenteel hoger beroep om te bepalen dat de
education supportdie de man voor de kinderen ontvangt, op de spaarrekening van de kinderen moet worden gestort. De man betwist dat gemotiveerd en zegt dat hij geen aanspraak kan maken op een dergelijke vergoeding omdat de kinderen niet bij hem wonen.
Het hof overweegt dat voornoemd verzoek van de vrouw zal worden afgewezen, nu een wettelijke grondslag voor een dergelijk verzoek ontbreekt. Ten overvloede overweegt het hof dat bovendien niet is gebleken dat de man een dergelijke vergoeding ontvangt.

6.De slotsom

in het principaal en incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt een deel van de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft in het kader van de behoefte een berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man gemaakt.
Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
25 januari 2023:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 22 juli 2021 en het daarvan deel uitmakende ouderschapsplan voor zover het de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] (geboren [in] 2006 te [plaats1] ) en [de minderjarige2] (geboren [in] 2008 te [plaats2] ) betreft en beslist als volgt:
bepaalt dat de man over de periode van 9 februari 2022 tot 1 januari 2023 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 630,- per kind per maand zal betalen;
bepaalt dat de man voor de maand januari 2023 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 652,- per kind zal betalen;
bepaalt dat de man over de periode van 1 februari 2023 tot 1 januari 2024 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 779,- per kind per maand zal betalen;
bepaalt dat de man vanaf 1 januari 2024 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] 827,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, M.P. den Hollander en
E. de Boer en is op 28 mei 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.