ECLI:NL:GHARL:2024:3567

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
200.332.197
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en verdeling kosten van de kinderen na relatiebeëindiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en de verdeling van de kosten van de kinderen na de beëindiging van de relatie tussen de verzoekster (de vrouw) en de verweerder (de man). De vrouw had in hoger beroep de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland aangevochten, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op € 78,50 per kind per maand. De vrouw verzocht het hof om de kinderalimentatie te verhogen naar € 504,25 per kind per maand, terwijl de man in incidenteel hoger beroep verzocht om de door hem te betalen bijdrage op de kinderrekening te verlagen naar het bedrag dat hij daadwerkelijk had betaald.

Het hof heeft vastgesteld dat partijen twee kinderen hebben, die bij de vrouw wonen. Na de beëindiging van hun relatie hebben zij afspraken gemaakt over de verdeling van de kosten van de kinderen, vastgelegd in een ouderschapsplan. Het hof heeft geoordeeld dat de kinderalimentatie met ingang van 30 april 2023 moet worden gewijzigd naar € 264,- per maand voor de jongste en € 296,- per maand voor de oudste, met een verdere verhoging per 1 januari 2024. De man is gehouden aan de afspraken in het ouderschapsplan, maar het hof heeft ook rekening gehouden met de gewijzigde omstandigheden, zoals de geboorte van een derde kind en de financiële situatie van de man.

De beslissing van het hof houdt in dat de man de kinderalimentatie moet betalen en dat de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd. Het hof heeft de verzoeken van de man in het incidenteel hoger beroep afgewezen, omdat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn verzoek tot verlaging van de bijdrage op de kinderrekening. De uitspraak benadrukt het belang van het waarborgen van de financiële behoeften van de kinderen na een scheiding en de noodzaak om alimentatieverplichtingen aan te passen aan de veranderende omstandigheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.332.197
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 550420)
beschikking van 23 mei 2024
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N.J. Hos te Amersfoort,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W. Brouwer te Leusden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 15 juni 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Die beschikking wordt verder ook ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 14 september 2023;
  • het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met een productie;
  • drie journaalberichten van mr. Hos van respectievelijk 13 oktober 2023 (stukken uit de eerste aanleg), 16 februari 2024 en 19 februari 2024, alle met een of meer producties;
  • een journaalbericht van mr. Brouwer van 16 februari 2024 met producties, en van 28 februari 2024 met een begeleidende brief en een productie (een usb-stick).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 maart 2024 plaatsgevonden. Partijen waren aanwezig, met hun advocaten.
2.3
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht van mr. Hos van 18 maart 2024 en een journaalbericht van mr. Brouwer van 18 maart 2024. Uit deze journaalberichten blijkt dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt en dat zij het hof verzoeken om op alle geschilpunten te beslissen.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad. Zij hebben samen twee kinderen gekregen:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2009 in [woonplaats1] , en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2013 in [woonplaats1] .
3.2
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Na beëindiging van de relatie hebben partijen afspraken gemaakt over de verdeling van de kosten van de kinderen. Deze afspraken zijn vastgelegd in een ouderschapsplan, dat partijen hebben ondertekend. In het ouderschapsplan is onder meer het volgende opgenomen:
8. Financiën
Kosten kinderen
De afspraken die zijn gemaakt over de verdeling van de kosten van de kinderen zijn zoveel mogelijk gebaseerd op een draagkrachtberekening conform het rapport Alimentatienormen. Uit de berekening blijkt dat de kinderen een behoefte aan kinderalimentatie van € 1.101 per maand. Dat bedrag is gebaseerd op een netto gezinsinkomen van € 4.658 per maand. De ouders stellen de behoefte middels de tremanorm vast op € 1.101,- per maand (inclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering ). Ouders hebben de zorg zo verdeeld, dat de kinderen gemiddeld 18 dagen bij de moeder zijn en gemiddeld 12 dagen bij hun vader zijn.
De ouders zullen de kosten van de kinderen naar rato van inkomen betalen. De vader zal een bedrag van € 564 per maand en de moeder een bedrag van € 537 per maand bijdragen in de kosten voor de kinderen. De bijdragen van de ouders worden op de volgende manier verdeeld.
Kinderrekening
De ouders zullen gebruik maken van een kinderrekening. Zij hebben allebei een budget voor de kinderen bestaande uit de draagkracht en de kinderbijslag. Met het kindgebonden budget is rekening gehouden in de draagkracht van de ouders. Van het budget zullen de ouders eerst de kosten van de kinderen in de eigen huishouding worden voldaan. Het resterende deel wordt gestort op de kinderrekening. Van de kinderrekening worden alle overige kind gerelateerde kosten betaald.
Op de eerste van de maand stort de vader een bedrag van € 269 op de kinderrekening en de moeder een bedrag van € 329. Elke maand wordt dus een bedrag van € 598 bijgeschreven op de rekening.
Tijdelijke afspraak: zolang de moeder het huidige aantal uren vliegt en niet samenleeft met een nieuwe partner, spreken ouders af, dat de vader € 598 per maand overmaakt en de moeder € 0. Ouders komen dit overeen, om 2 gezonde woonsituaties voor hen en de beide kinderen te creëren. Ouders vallen terug op de bedragen uit de tremanorm, zodra de vrouw meer uren gaat vliegen, samen gaat leven met een partner of wanneer ouders dat in overleg overeenkomen.
(…)
Indien de inkomsten van de ouders veranderen of er andere wijzigingen plaatsvinden op grond waarvan de bijdrage van de ouders moet worden aangepast dan zulten de ouders dat met elkaar bespreken. Bij overeenstemming zat de hoogte van de bijdrage aan de kinderrekening in onderling overleg worden aangepast. Hierbij wordt rekening gehouden met afzonderlijke inkomsten en uitgaven en de verdeling van de zorg. (…)
Indexering
De kinderalimentatie en de bijdrage levensonderhoud en studie jongmeerderjarige worden jaarlijks verhoogd met het door de Minister van Justitie vastgestelde percentage, voor het eerst per 1 januari 2018.”
3.4
De man is op 31 augustus 2022 gehuwd met [naam1] (verder: [naam1] ). Zij zijn de ouders van [de minderjarige3] , geboren [in] 2023. De man en zijn partner verwachten in september 2024 een tweede kindje.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de kinderalimentatie. Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de rechtbank:
I. de man veroordeeld tot nakoming van de afspraak tot betaling van de bijdrage op de kinderrekening zoals vastgelegd in het ouderschapsplan, inhoudende betaling van een bedrag van € 598,- per maand met ingang van 1 januari 2017, welk bedrag jaarlijks moet worden geïndexeerd;
II. de kinderalimentatie vanaf 30 april 2023 gewijzigd naar € 78,50 per kind per maand en beslist dat de man de kinderalimentatie vanaf de datum van de bestreden beschikking telkens vóór de eerste van de maand aan de vrouw moet betalen;
III. de verzoeken van partijen voor het overige afgewezen.
4.2
De vrouw is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de kinderalimentatie met ingang van 30 april 2023 te wijzigen naar € 504,25 per kind per maand, dan wel naar een zodanig bedrag dat het hof juist acht, kosten rechtens.
4.3
De man voert verweer en is op zijn beurt in incidenteel hoger beroep gekomen. Hij vraagt het hof de verzoeken van de vrouw in het principaal hoger beroep af te wijzen. In het incidenteel hoger beroep verzoekt hij het hof te bepalen dat de door hem te betalen bijdrage op de kinderrekening gerekend over de periode 1 januari 2017 tot en met 30 april 2023 wordt gesteld op het bedrag dat hij in die periode heeft betaald op de kinderrekening en daadwerkelijk heeft besteed aan de kinderen.
4.4
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep en vraagt het hof de verzoeken van de man in het incidenteel hoger beroep af te wijzen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

De beslissing
5.1
Het hof zal de kinderalimentatie met ingang van 30 april 2023 wijzigen naar een bedrag van € 264,- per maand voor [de minderjarige2] en een bedrag van € 296,- per maand voor [de minderjarige1] en met ingang van 1 januari 2024 naar een bedrag van € 280,- per maand voor [de minderjarige2] en een bedrag van € 314,- per maand voor [de minderjarige1] . Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren en het meer of anders verzochte afwijzen. Het hof legt hierna uit waarom.
De motivering van de beslissing
Wijzigingsgronden en ingangsdatum
5.2
Partijen zijn het erover eens dat de gemaakte afspraken over de kinderalimentatie in elk geval met ingang van 30 april 2023 kunnen worden gewijzigd vanwege de geboorte van [de minderjarige3] en dat de kinderalimentatie dan overeenkomstig de geldende alimentatienormen dient te worden vastgesteld, waarbij de man maandelijks een bedrag aan de vrouw betaalt en zij alle verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen voor haar rekening neemt. Partijen verschillen van mening over de vraag of de wijziging van de gemaakte afspraken ook al eerder kan ingaan.
5.3
De man stelt dat hij vanwege gewijzigde omstandigheden al sinds januari 2020 niet meer gehouden zou mogen worden aan de gemaakte afspraken over de kinderalimentatie. Hij voert onder meer het volgende aan. Partijen zijn in het ouderschapsplan als tijdelijke afspraak overeengekomen dat hij maandelijks de totale bijdrage van € 598,- op de kinderrekening zou storten, zodat de vrouw de eerste tijd geen bijdrage hoefde te betalen en zij wat extra financiële ruimte zou hebben. Hij heeft al in 2019 aan de vrouw laten weten dat hij de afgesproken bijdrage niet meer kon betalen. In november 2019 zijn partijen bij een mediator geweest, die een nieuw ouderschapsplan heeft opgesteld en in januari 2020 een nieuwe alimentatieberekening heeft gemaakt. Uit die berekening volgde dat hij een bedrag van € 261,- per maand zou moeten overmaken naar de kinderrekening. De vrouw is hiermee niet akkoord gegaan. Vanaf begin 2020 werd als gevolg van de coronamaatregelen minder gevlogen en ontving hij, werkzaam bij [de werkgever] als [functie] , geen daggeld meer. Met het daggeld was echter wel rekening gehouden bij de afspraken in het ouderschapsplan.. De mediator heeft in juli 2021 nogmaals een alimentatieberekening gemaakt. Uit die berekening volgde dat hij naast de door hem te dragen kosten van de kinderen in de eigen huishouding een bedrag van € 300,- per maand zou moeten overmaken naar de kinderrekening. De vrouw heeft hem op 1 november 2021 per e-mail laten weten dat zij akkoord was met deze berekening. Zij mailde:
“ [verweerder] , maak per 1 november 2021 over wat je wilt.”Hij was wel akkoord met de alimentatieberekening maar niet met het aangepaste ouderschapsplan, waardoor partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen. Gezien de alimentatieberekeningen van de mediator was het de vrouw vanaf januari 2020 al duidelijk dat de tijdelijke afspraak voor hem niet meer uitvoerbaar was. Zij had vanaf toen rekening kunnen houden met een verlaging van de door hem te betalen bijdrage, aldus de man.
5.4
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij stelt dat de man vanaf 1 januari 2017 tot 30 april 2023 gehouden was zoals afgesproken maandelijks het bedrag van € 598,- (met de wettelijke indexering) over te maken naar de kinderrekening en zij voert daarbij het volgende aan. Partijen zijn met elkaar overeengekomen dat sprake was van een tijdelijke afspraak die zou komen te vervallen als de vrouw meer uren zou gaan vliegen, als zij zou gaan samenleven met een partner of als partijen dit met elkaar in overleg zouden afspreken. Geen van deze situaties heeft zich voorgedaan. Partijen hebben ook geen overeenstemming met elkaar bereikt over aanpassing van het tijdelijke bedrag. Het lag op de weg van de man om in 2020 of in 2021, toen partijen bij de mediator er niet onderling uitkwamen, een wijzigingsverzoek in te dienen bij de rechtbank. Nu de man dat heeft nagelaten, is de tijdelijke afspraak in stand gebleven tot de wijziging met ingang van 30 april 2023.
5.5
Het hof overweegt het volgende. Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Het hof stelt vast dat de man op grond van de tijdelijke afspraak van partijen een bijdrage boven zijn draagkracht leverde, maar dat de verhouding waarin partijen moesten bijdragen in de kosten van de kinderen in 2020 door het wegvallen van het daggeld van de man schever is komen te liggen. Dat is een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de alimentatieverplichting van de man rechtvaardigt. Dit geldt temeer nu in het ouderschapsplan de mogelijkheid is opengehouden om bij een wijzing van omstandigheden in onderling overleg af te wijken van de gemaakte afspraken over de verdeling van de kosten van de kinderen. Gebleken is dat partijen meermalen bij een mediator zijn geweest om te komen tot een aanpassing van de door de man te betalen bijdrage. Hoewel partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen, moet het naar het oordeel van het hof op basis van de alimentatieberekeningen van de mediator in januari 2020 en juli 2021 voor de vrouw duidelijk zijn geweest dat de man onvoldoende draagkracht had om de afgesproken bijdrage nog langer te voldoen. Anderzijds had van de man meer voortvarendheid verwacht mogen worden toen partijen niet tot overeenstemming (b)leken te kunnen komen. Gelet op dit alles acht het hof het redelijk om de alimentatieverplichting van de man met ingang van 1 januari 2021 opnieuw te beoordelen. Het hof zal daarbij onderscheiden tussen de periode 1 januari 2021-30 april 2023 en de periode vanaf 30 april 2023.
Herbeoordeling alimentatieverplichting vanaf 1 januari 2021
Behoefte van de kinderen
5.6
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen in 2016 € 1.101,- per maand bedraagt. Na indexering bedraagt de behoefte van de kinderen in 2021 € 1.229,- per maand. Dat is € 614,50 per kind per maand.
Draagkracht van de man
5.7
Het inkomen van de man in 2021 is ook niet in geschil. Het hof gaat hiervoor uit van de berekening van de mediator van juli 2021. In afwijking van die berekening houdt het hof aan de kant van de man geen rekening met de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IaCK), omdat uit de stukken (salarisstroken van zowel de man als van [naam1] van maart 2023) blijkt dat hij een hoger verzamelinkomen heeft dan [naam1] . Uit de aangehechte berekeningen volgt dat het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man in 2021 € 2.844,- per maand bedraagt en dat hij een draagkracht heeft van € 694,- per maand. Daarbij heeft het hof als uitgangspunt genomen dat de man en [naam1] in 2021 elkaars fiscale partners waren.
Geen relevante wijziging van omstandigheden
5.8
In het ouderschapsplan zijn partijen ervan uitgegaan dat de man een draagkracht heeft van € 564,- per maand. Partijen verschillen van mening over de vraag wanneer zij het ouderschapsplan hebben ondertekend. De vrouw stelt dat zij het ouderschapsplan op 15 december 2016 hebben ondertekend en de man stelt dat dit op 15 maart 2017 is gebeurd. In het ouderschapsplan staat 15 december 2012 vermeld als datum van ondertekening. Net als de vrouw gaat het hof ervan uit dat voor wat betreft het jaartal sprake is van een kennelijke schrijffout en dat 15 december 2016 is bedoeld. In de procedure in eerste aanleg is de man ook daarvan uitgegaan. Hij heeft pas in hoger beroep voor het eerst gesteld dat het ouderschapsplan in maart 2017 is ondertekend.
Het hof laat in het midden wanneer het ouderschapsplan precies is ondertekend, nu de man in elk geval niet heeft gesteld dat tussen december 2016 en maart 2017 nog belangrijke wijzigingen zijn aangebracht in het ouderschapsplan. Met andere woorden: de ondertekening was slechts een formele bekrachtiging van wat partijen al veel eerder hadden afgesproken en waarbij zij ook de daad al bij het woord hadden gevoegd.
Uitgaande van een draagkracht van de man van € 564,- per maand in 2016 bedraagt de geïndexeerde draagkracht van de man in 2021 € 598,- per maand. Nu de door het hof met de cijfers en tarieven van 2021 berekende draagkracht van de man hoger is dan de destijds door partijen berekende en naar 2021 geïndexeerde draagkracht van de man, constateert het hof dat de weggevallen daggeldvergoeding niet maakt dat de afspraken van partijen over de kinderalimentatie moeten worden gewijzigd. Andere relevante wijzigingen van omstandigheden die met een eerdere ingangsdatum dan 30 april 2023 zouden moeten leiden tot een verlaging van de kinderalimentatie zijn gesteld noch gebleken. Naar het oordeel van het hof kan de man daarom tot 30 april 2023 worden gehouden aan de tijdelijke afspraak die partijen in het ouderschapsplan hebben gemaakt en is er geen reden om het verzoek van de man om te bepalen dat de door hem te betalen bijdrage op de kinderrekening gerekend over de periode 1 januari 2017 tot en met 30 april 2023 wordt gesteld op het bedrag dat hij in die periode heeft betaald op de kinderrekening en daadwerkelijk heeft besteed aan de kinderen te honoreren. Het hof zal de verzoeken van de man in het incidenteel hoger beroep afwijzen.
Herbeoordeling alimentatieverplichting vanaf 30 april 2023
Geschilpunten
5.9
Partijen zijn het niet eens over de behoefte van de kinderen, de draagkracht van de man (in het bijzonder: het woonbudget) en de zorgkorting.
Behoefte van de kinderen
5.1
De vrouw stelt dat de naar 2023 geïndexeerde behoefte van de kinderen moet worden verhoogd met oppaskosten van gemiddeld € 810,- per maand. Zij voert aan dat zij gebruik moet maken van een oppas omdat de zorgregeling door toedoen van de man niet meer wordt uitgevoerd en zij de kinderen niet alleen kan laten als zij moet werken. Haar moeder past niet meer op. Volgens de vrouw betaalt zij de oppas zwart en kan zij daarom geen nadere stukken overleggen van de betalingen aan de oppas.
5.11
De man voert gemotiveerd verweer. Volgens hem heeft de vrouw niet aangetoond dat zij het gestelde bedrag aan oppaskosten daadwerkelijk betaalt en zijn de gestelde oppaskosten onnodig omdat de kinderen ook conform de zorgregeling bij hem kunnen verblijven.
5.12
Het hof is met de man van oordeel dat de vrouw de gestelde oppaskosten van € 810,- per maand tegenover de betwisting door de man onvoldoende heeft onderbouwd. Deze grief van de vrouw faalt. Het hof gaat uit van de naar 2023 geïndexeerde behoefte van € 1.296 per maand voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] samen: € 648,- per kind.
De draagkracht van de vrouw, [naam1] en de man
5.13
Zoals hierna zal blijken is de draagkracht van de man onvoldoende om – tezamen met de vrouw, respectievelijk [naam1] – volledig in de behoefte van alle kinderen te voorzien.
5.14
Niet in geschil is dat de vrouw een draagkracht heeft van € 720,- per maand.
5.15
Het NBI van [naam1] is € 1.912. Het hof gaat - net als de rechtbank - uit van haar loonstrook van maart 2023, maar houdt - anders dan de rechtbank - rekening met de IaCK omdat zij een lager verzamelinkomen heeft dan de man. Volgens de draagkrachttabel heeft [naam1] een draagkracht van € 116,- per maand.
Draagkracht van de man (woonbudget)
5.16
De vrouw stelt dat de rechtbank bij het bepalen van de draagkracht van de man ten onrechte heeft gerekend met het woonbudget van 30% van het NBI. Volgens haar is het redelijk om het forfaitaire woonbudget van de man te halveren, omdat de man zijn woonlasten kan delen met [naam1] . Tegen het door de man overgelegde overzicht van zijn werkelijke woonlasten heeft zij ingebracht dat de man te duur woont, dat de lening die hij heeft afgesloten voor een dakrenovatie niet ten nadele van de kinderen mag werken en dat de netto hypotheeklasten moeten worden meegenomen, in plaats van de bruto hypotheeklasten.
5.17
De man voert gemotiveerd verweer. Hij stelt dat zijn werkelijke woonlasten hoger zijn dan het totale forfaitaire woonbudget van hem en [naam1] . Hij rekent tot zijn werkelijke woonlasten ook de maandelijkse aflossing op de lening die hij is aangegaan voor de reparatie/renovatie van het dak van zijn huis.
5.18
Het hof overweegt als volgt.
Om te beoordelen of de werkelijke woonlasten van de man hoger zijn dan het woonbudget stelt het hof allereerst het forfaitaire woonbudget vast. Voor het inkomen van de man gaat het hof net als de rechtbank uit van de loonstrook van de man van maart 2023, waarin een inkomen van € 3.91
3,23 staat genoemd (in plaats van € 3.91
9,23 waarvan de rechtbank is uitgegaan). Zoals hiervoor overwogen, houdt het hof - anders dan de rechtbank – geen rekening met de IaCK. Het NBI van de man voor kinderalimentatie bedraagt € 3.193,- zodat het woonbudget van de man € 958,- bedraagt. Op basis van de door de man overgelegde stukken gaat het hof uit van de volgende werkelijke woonlasten:
Net als de man houdt het hof rekening met de aflossing op de lening die de man is aangegaan voor de reparatie/renovatie van het dak van zijn woning, omdat deze last naar het oordeel van het hof niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is. Verder gaat het hof ervan uit dat de woning van de man een WOZ-waarde heeft van € 444.000,-. Het hof heeft hiervoor gebruik gemaakt van de website www.wozwaardeloket.nl.
Anders dan de man rekent het hof de energielasten en lasten van water (€ 200,- en € 20,13) niet tot de werkelijke woonlasten, omdat de man wordt geacht die lasten te voldoen vanuit het standaardbedrag van € 1.175,-.
Vanwege de aftrekbaarheid van de hypotheekrente heeft de man een belastingvoordeel van € 5.444,- per jaar, dat is – afgerond - € 454,- per maand. De werkelijke, netto woonlast bedraagt derhalve € 1.262,-.
Dat is € 304,- meer dan het forfaitaire woonbudget van de man, maar dan is nog geen rekening gehouden met de bijdrage die [naam1] kan leveren in de woonlasten van de man en haarzelf. Haar woonbudget is 30% van haar NBI: € 574,-: meer kan zij niet bijdragen zonder dat zij zelf niet meer in haar noodzakelijke lasten kan voorzien. Ten laste van de man komt derhalve € 688,-. Uit de aangehechte draagkrachtberekening volgt dat de man dan een draagkracht heeft van (70% van (€ 3.193,- – (€ 688,- + € 1.175,-)) = € 931,- per maand.
5.19
Deze draagkracht moet de man verdelen over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Na aftrek van de draagkracht van de vrouw resteert een behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van (€ 1.296,- – € 720,- =) € 576,-. Van de behoefte van [de minderjarige3] resteert na aftrek van de draagkracht van [naam1] (€ 427,- – € 116,- =) € 311,-. Tezamen is dat € 887,- zodat de man voldoende draagkracht heeft om met de vrouw respectievelijk [naam1] in de behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te voldoen. Het hof verdeelt de draagkracht naar rato van het restant van ieders behoefte zoals hiervoor berekend. De per kind beschikbare draagkracht van de man wordt berekend volgens de formule
Dat leidt tot de volgende verdeling:
5.2
De gezamenlijke (beschikbare) draagkracht van de man en de vrouw voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedraagt (€ 604,- + € 720,- = ) € 1.324,- per maand. Dit is meer dan de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (€ 1.296,- per maand). De gezamenlijk beschikbare draagkracht voor [de minderjarige3] is (€ 326,- + € 116,- =) € 442,- en dat is ook meer dan zijn behoefte (€ 427,- per maand). Het hof zal daarom een draagkrachtvergelijking maken (artikel 397 lid 2 BW). Ieder van de ouders dient in de behoefte van hun kinderen bij te dragen volgens de formule
Dat leidt tot de volgende verdeling:
Zorgkorting
5.21
De vrouw stelt tot slot dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een zorgkorting van 35% aan de zijde van de man. Zij voert aan dat die zorgkorting is gebaseerd op de oorspronkelijke zorgregeling, die al geruime tijd niet meer wordt uitgevoerd. Volgens haar is het ook niet de verwachting dat de beide kinderen op korte termijn weer zo veel tijd bij de man gaan verblijven dat een zorgkorting van 35% aan de orde is. Zij meent dat geen zorgkorting moet worden toegepast zolang de kinderen niet conform de oorspronkelijke zorgregeling bij de man verblijven.
5.22
De man voert gemotiveerd verweer. Hij voert aan dat de zorgregeling zoals partijen die in het ouderschapsplan zijn overeengekomen weer zou moeten worden uitgevoerd, dat er hulpverlening wordt ingezet om het contact tussen hem en de kinderen (althans [de minderjarige2] ) te herstellen en dat een zorgkorting van 35% voor de vrouw een aansporing zal zijn om de zorgregeling uit te voeren.
5.23
Het hof overweegt als volgt. Gebleken is dat de zorgregeling zoals overeengekomen in het ouderschapsplan sinds november 2022 niet meer wordt uitgevoerd. [de minderjarige1] heeft sindsdien niet meer bij de man verbleven en het is ook niet de verwachting dat daarin binnen afzienbare tijd verandering komt. Het hof is daarom van oordeel dat voor haar geen zorgkorting moet worden toegepast. [de minderjarige2] heeft nog sporadisch bij de man verbleven en met de inzet van hulpverlening wordt geprobeerd het contact tussen haar en de man te herstellen. Het is de bedoeling dat zij op korte termijn twee uur per week contact heeft met de man. Het hof is daarom van oordeel dat voor haar een zorgkorting van 5% moet worden toegepast. Deze grief van de vrouw slaagt.
5.24
Na aftrek van de zorgkorting van 5% (€ 32,-) dient de man als kinderalimentatie voor [de minderjarige2] te betalen (€ 296,- – € 32,- ) = € 264,- per maand. Voor [de minderjarige1] moet de man een bedrag van € 296,- per maand betalen. Het hof zal de kinderalimentatie per 1 januari 2024 indexeren en vanaf die datum vaststellen op respectievelijk € 280,- per maand en € 314,- per maand. De man moet de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling voldoen.
Tot heden betaalde kinderalimentatie
5.25
Als gevolg van de herberekening van de door de man te betalen kinderalimentatie dient een verrekening plaats te vinden voor het geval de man tot heden meer heeft betaald dan hij verschuldigd is. Zoals uit de opgenomen berekeningen blijkt is met de berekende bijdrage de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gedekt zodat, mocht de vrouw de ontvangen bedragen hebben uitgegeven, dat niet in overeenstemming met de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is geweest. Voorts wordt de vrouw met de herrekende bijdrage niet boven de grens van haar draagkracht belast, integendeel: zij heeft € 16,- per maand ‘over’. Naar het oordeel van het hof kan terugbetaling van eventueel te veel ontvangen kinderalimentatie van de vrouw worden verwacht. De man mag € 16,- per maand met de toekomstige termijnen verrekenen totdat de volledige achterstand is ingelopen.
5.26
Indien de man tot heden te weinig kinderalimentatie heeft betaald, dan dient hij de ontstane achterstand in te lopen. Met de herrekende bijdrage wordt de man niet boven zijn draagkracht belast, integendeel: hij houdt daarvan € 14,- per maand over. Hij kan de ontstane achterstand derhalve inlopen met ten minste dit bedrag per maand.
Verwachte geboorte baby in september 2024
5.27
Het hof zal nu nog geen rekening houden met de komst van de baby van de man en [naam1] , omdat dit een toekomstige omstandigheid is waarvan de gevolgen voor de draagkracht van de man op dit moment onvoldoende zijn te overzien. Als daarin niets verandert zal de draagkracht van de man onvoldoende zijn om in de behoefte van alle kinderen te voorzien. Het hof gaat ervan uit dat partijen, op basis van de uitgangspunten die zijn neergelegd in deze beschikking, met elkaar in overleg zullen treden op het moment dat zich nieuwe feiten en omstandigheden voordoen, zoals de geboorte van de baby. De moeder heeft het hof verzocht om in de beschikking op te nemen dat de komst van de baby niet leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie voor [de minderjarige2] en [de minderjarige1] . Het hof zal dit verzoek afwijzen. De draagkracht van de man wordt verdeeld over alle kinderen waarvoor de man onderhoudsplichtig is. Alle kinderen hebben er belang bij dat zoveel mogelijk in hun behoefte wordt voorzien.
Proceskosten
5.28
De man en de vrouw hebben een relatie met elkaar gehad en de procedure gaat over een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep daarom compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

6.Aanhechten berekeningen

Het hof heeft een berekeningen gemaakt van:
  • het NBI en de draagkracht van de man in 2021;
  • Het NBI en de draagkracht van de man in 2023 met correctie woonlasten, en
  • Het NBI van [naam1] in 2023.
Deze berekeningen maken deel uit van deze beschikking.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 15 juni 2023 voor zover die betrekking heeft op de door de man aan de vrouw met ingang van 30 april 2023 te betalen kinderalimentatie;
bepaalt met wijziging van het ouderschapsplan dat de man aan de vrouw met ingang van 30 april 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] € 264,- per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2024 € 280,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt met wijziging van het ouderschapsplan dat de man aan de vrouw met ingang van 30 april 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] € 296,- per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2024 € 314,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 15 juni 2023 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, P.B. Kamminga en A.W. Beversluis, bijgestaan door mr. K.A.M. Oude Vrielink als griffier en is op 23 mei 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.