ECLI:NL:GHARL:2024:3555

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 mei 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
P24/0076
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen overdracht van tenuitvoerlegging gevangenisstraf aan Polen

Op 27 mei 2024 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in een zaak betreffende een bezwaarschrift tegen het voornemen van de Minister voor Rechtsbescherming om de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van twaalf jaar, opgelegd door de rechtbank Oost-Brabant, over te dragen aan Polen. De veroordeelde, die momenteel verblijft in een forensisch psychiatrische instelling in Nederland, heeft bezwaar gemaakt tegen deze overdracht, met de argumentatie dat hij in Polen niet de benodigde behandeling voor zijn psychische aandoening zal ontvangen. Het hof heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij het de detentieomstandigheden in Polen heeft gewogen tegen de belangen van de veroordeelde. Het hof concludeert dat de Minister in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen, gezien het feit dat de veroordeelde in Nederland ongewenst is verklaard en dat er in Polen mogelijkheden voor resocialisatie zijn. Het hof heeft ook de zorgen over de detentieomstandigheden in Polen in overweging genomen, maar oordeelt dat er geen reëel gevaar is voor onmenselijke of vernederende behandeling, mits de Minister garanties kan bedingen over de detentieomstandigheden. De beslissing van het hof bevestigt het beginsel van wederzijdse erkenning binnen de EU en de noodzaak om de rechten van de veroordeelde te waarborgen.

Uitspraak

Zaaksnummer: P24/0076

Beschikking van 27 mei 2024

De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het bezwaarschrift in de zin van artikel 2:27, derde lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: WETVVS) van:

[veroordeelde] ,

geboren op [datum] te [plaats 1] ( [land] ),
thans verblijvende in [forensisch psychiatrische instelling] in [plaats 2] ,
hierna te noemen: de veroordeelde.

Procesverloop

De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 2 november 2020 in de strafzaak met parketnummer 01/879540-19 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren. De straf is opgelegd ter zake van doodslag.
De minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister) heeft het voornemen kenbaar gemaakt om het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant aan de autoriteiten van Polen te zenden met het oog op de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf aldaar.
De veroordeelde heeft op 17 december 2023 een bezwaarschrift ingediend tegen dit voornemen van de Minister.
Het bezwaarschrift is op 13 mei 2024 behandeld door de raadkamer van het hof. Daarbij zijn gehoord:
‒ de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S.R. den Toonder, advocaat in Amsterdam, en
‒ de advocaat-generaal, mr. V.G. Smink.

Vreemdelingenrechtelijke procedure

Bij beschikking van 23 november 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de Staatssecretaris) beslist tot beëindiging van het verblijfsrecht en tot ongewenstverklaring van de veroordeelde.

Het standpunt van de veroordeelde

De veroordeelde heeft zich verzet tegen zijn (door de Minister voorgenomen) overbrenging naar Polen. Alle familieleden van de veroordeelde met wie hij contact heeft, wonen in Nederland. Zij bezoeken hem in [forensisch psychiatrische instelling] . Voordat de veroordeelde in [forensisch psychiatrische instelling] werd geplaatst, verbleef hij in een penitentiair psychiatrisch centrum (PPC). De veroordeelde lijdt aan schizofrenie en krijgt in [forensisch psychiatrische instelling] een behandeling. Die behandeling gaat gepaard met het gebruik van zware medicatie, waaronder antipsychotica. De veroordeelde is bang dat hem in een Poolse penitentiaire inrichting niet de benodigde behandeling zal worden geboden.

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift. De veroordeelde is in Nederland ongewenst verklaard en mag dus niet in Nederland blijven. De resocialisatie van de veroordeelde zal moeten plaatsvinden in Polen. De detentieomstandigheden in Polen zijn niet optimaal, maar niet zo slecht dat dit een beletsel vormt voor de overbrenging van een gedetineerde om de straf daar voort te zetten. Daarbij kan de Minister garanties bedingen met betrekking tot de toepasselijke detentieomstandigheden.

Het oordeel van het hof

Het hof verklaart het bezwaar ongegrond en onderbouwt deze beslissing als volgt.
Conform artikel 2:27, vierde lid, WETVVS heeft het hof beoordeeld of de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot de voorgenomen beslissing om het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant aan de Poolse autoriteiten te zenden met het oog op de overbrenging van de veroordeelde naar Polen en de verdere tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in dat land.
Resocialisatieperspectief
De veroordeelde is in Nederland ongewenst verklaard. Dit brengt mee dat van re-integratie in de Nederlandse maatschappij geen sprake zal zijn, aangezien de veroordeelde na zijn invrijheidstelling geen verblijfsrecht heeft in Nederland. Hij kan dan worden uitgezet naar Polen, van welke staat hij de nationaliteit heeft. In Polen bestaat voor de veroordeelde dus wel een resocialisatiemogelijkheid en met dat land heeft de veroordeelde ook meer binding wat betreft taalkundige, culturele en sociale aspecten.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat, wat betreft het resocialisatieperspectief van de veroordeelde, de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot de voorgenomen beslissing om het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant aan de Poolse autoriteiten te zenden.
Detentieomstandigheden in Polen
Het hof heeft daarnaast beoordeeld of, indien de veroordeelde naar Polen wordt overgebracht voor de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf aldaar, een reëel gevaar bestaat dat de veroordeelde in Polen zal worden onderworpen aan zodanig gebrekkige detentieomstandigheden dat sprake is van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
Het hof stelt in dit verband voorop dat de onderhavige vorm van samenwerking in strafzaken tussen lidstaten van de Europese Unie gebaseerd is op het beginsel van wederzijdse erkenning. Dit beginsel veronderstelt dat de lidstaten erop vertrouwen dat de andere lidstaten de door het Unierecht erkende grondrechten in acht nemen. Hieruit volgt dat het de lidstaten in beginsel niet is toegestaan om te beoordelen of een andere lidstaat in een concreet geval die grondrechten daadwerkelijk eerbiedigt. Dit vertrouwen in andere lidstaten is echter niet absoluut en kan in uitzonderlijke omstandigheden worden beperkt (vgl. HvJ EU 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857).
Het hof heeft kennisgenomen van het CPT-rapport van 22 februari 2024. [1] In dit rapport zijn zorgen geformuleerd over de bezochte forensisch psychiatrische instelling (de ‘National Centre for the Prevention of Dissocial Behaviour’, zowel de hoofdlocatie in Gostynin als de nevenlocatie in Czersk). Deze zorgen hebben betrekking op:
‒ het excessieve gebruik van beveiligingscamera’s, ook in ruimtes waar patiënten regelmatig geen kleding dragen (zoals bij het gebruik van sanitaire voorzieningen) en in ruimtes die patiënten gebruiken om zich aan of om te kleden, en
‒ overbevolking (op de locatie in Gostynin).
Deze bevindingen kunnen van belang zijn voor de voorgenomen overbrenging van de veroordeelde, die op dit moment in een forensisch psychiatrische instelling verblijft ( [forensisch psychiatrische instelling] ) en stelt daar te worden behandeld in verband met een psychische stoornis. Tegen deze achtergrond is het voorstelbaar dat de veroordeelde na zijn overbrenging naar Polen opnieuw in een forensisch psychiatrische instelling zal worden geplaatst.
Het hof wijst erop dat indien (door de autoriteiten van de beoogde uitvoerende lidstaat) de garantie is gegeven dat de betrokkene niet zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling vanwege de concrete en nauwkeurige omstandigheden van zijn detentie, ongeacht de penitentiaire inrichting waarin hij zal worden ondergebracht in de uitvoerende lidstaat, de Minister mag afgaan op deze garantie, althans bij gebreke van enig nauwkeurig gegeven dat erop wijst dat de detentieomstandigheden in een bepaalde detentie-inrichting strijdig zijn met artikel 4 van het Handvest (zie in die zin HvJ EU 25 juli 2018, C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589 (
Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije)), punt 112). Bovendien volgt uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Hof van Justitie van de Europese Unie dat niet alleen ruimte een belangrijke factor is bij de beoordeling of de detentieomstandigheden adequaat zijn wanneer een gedetineerde in een meerpersoonscel zal verblijven, maar dat ook andere factoren een rol spelen, in het bijzonder het ontbreken van toegang tot een binnenplaats of tot frisse lucht en daglicht, slechte ventilatie, te lage of te hoge binnentemperaturen, gebrek aan privacy op het toilet of slechte sanitaire en hygiënische omstandigheden (zie in die zin EHRM 20 oktober 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1020JUD000733413 (
Muršić/Kroatië), CE:ECHR:2016:1020JUD000733413, § 139, en HvJ EU 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857, punt 75 en 76).
Het hof is hierdoor van oordeel dat het aan de minister is om een garantie te bedingen die ertoe leidt dat de veroordeelde niet in een detentieregime zal worden geplaatst waarin hij wordt blootgesteld aan het reële gevaar voor een onmenselijke of vernederende behandeling.
Het hof gaat er hierbij van uit dat de Minister in het kader van de overbrenging van de veroordeelde naar Polen in de afstemming met de Poolse autoriteiten aandacht zal besteden aan de psychische problematiek van de veroordeelde en rekening zal houden met de genoemde bevindingen van het CPT. Tegen deze achtergrond is het oordeel dat die bevindingen van het CPT geen reden vormen voor gegrondverklaring van het bezwaar.
Met betrekking tot reguliere penitentiaire inrichtingen (lees: inrichtingen die bestemd zijn voor de tenuitvoerlegging van onherroepelijke vrijheidsstraffen) beschikt het hof niet over objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens waaruit blijkt dat er voor gedetineerden in Polen een reëel gevaar bestaat om in een inrichting te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling.
Slotsom
Het hof is van oordeel dat de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot de voorgenomen beslissing tot strafoverdracht. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard.

Beslissing

Het hof verklaart het bezwaar ongegrond.
Aldus gegeven op 27 mei 2024 door
mr. M. Keppels, voorzitter,
mr. O.G. Schuur en mr. O.O. van der Lee, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. van der Geld, griffier.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Voetnoten

1.Report to the Polish Government on the visit to Poland carried out by the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (CPT) from 21 March to 1 April 2022. Het rapport heeft het kenmerk: CPT/Inf (2024) 10.