Op 27 mei 2024 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in een zaak betreffende een bezwaarschrift tegen de overdracht van de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf aan Roemenië. De veroordeelde, die een gevangenisstraf van acht jaren en zes maanden heeft gekregen voor negentien gekwalificeerde diefstallen, heeft bezwaar aangetekend tegen zijn overbrenging naar Roemenië. Het hof heeft de ontvankelijkheid van de veroordeelde in het bezwaar beoordeeld en geconcludeerd dat hij ontvankelijk is, ondanks het standpunt van de advocaat-generaal dat hij niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden. Het hof oordeelde dat de veroordeelde onvoldoende geïnformeerd was over de strekking van de formulieren die hij had ondertekend, en dat hij niet op de hoogte was van de gevolgen van zijn aanvraag tot strafoverdracht.
Het hof heeft vervolgens de argumenten van de veroordeelde en de advocaat-generaal tegen elkaar afgewogen. De veroordeelde heeft aangegeven dat hij zich na zijn invrijheidstelling niet in Roemenië wil vestigen, maar in Duitsland, waar zijn familie woont. De advocaat-generaal heeft echter gesteld dat de wens van de veroordeelde om bij zijn familie in Duitsland te zijn, niet in de weg staat van zijn resocialisatie in Roemenië. Het hof heeft de detentieomstandigheden in Roemenië beoordeeld en geconcludeerd dat, hoewel er in het algemeen zorgen zijn over de detentieomstandigheden, de garanties van de Roemeense autoriteiten voldoende zijn om aan te nemen dat de veroordeelde niet zal worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandeling.
Uiteindelijk heeft het hof het bezwaar van de veroordeelde ongegrond verklaard, waarbij het hof oordeelde dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant aan de Roemeense autoriteiten te zenden voor de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf.