ECLI:NL:GHARL:2024:3551

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 mei 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
P24/0061
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen overdracht van tenuitvoerlegging gevangenisstraf aan Roemenië

Op 27 mei 2024 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in een zaak betreffende een bezwaarschrift tegen de overdracht van de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf aan Roemenië. De veroordeelde, die een gevangenisstraf van acht jaren en zes maanden heeft gekregen voor negentien gekwalificeerde diefstallen, heeft bezwaar aangetekend tegen zijn overbrenging naar Roemenië. Het hof heeft de ontvankelijkheid van de veroordeelde in het bezwaar beoordeeld en geconcludeerd dat hij ontvankelijk is, ondanks het standpunt van de advocaat-generaal dat hij niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden. Het hof oordeelde dat de veroordeelde onvoldoende geïnformeerd was over de strekking van de formulieren die hij had ondertekend, en dat hij niet op de hoogte was van de gevolgen van zijn aanvraag tot strafoverdracht.

Het hof heeft vervolgens de argumenten van de veroordeelde en de advocaat-generaal tegen elkaar afgewogen. De veroordeelde heeft aangegeven dat hij zich na zijn invrijheidstelling niet in Roemenië wil vestigen, maar in Duitsland, waar zijn familie woont. De advocaat-generaal heeft echter gesteld dat de wens van de veroordeelde om bij zijn familie in Duitsland te zijn, niet in de weg staat van zijn resocialisatie in Roemenië. Het hof heeft de detentieomstandigheden in Roemenië beoordeeld en geconcludeerd dat, hoewel er in het algemeen zorgen zijn over de detentieomstandigheden, de garanties van de Roemeense autoriteiten voldoende zijn om aan te nemen dat de veroordeelde niet zal worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandeling.

Uiteindelijk heeft het hof het bezwaar van de veroordeelde ongegrond verklaard, waarbij het hof oordeelde dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant aan de Roemeense autoriteiten te zenden voor de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf.

Uitspraak

Zaaksnummer: P24/0061

Beschikking van 27 mei 2024

De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het bezwaarschrift van 26 januari 2024 in de zin van artikel 2:27, derde lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: WETVVS), dat door mr. S.R. den Toonder is ingediend namens:

[veroordeelde] ,

geboren op [datum] te [plaats 1] ( [land] ),
thans gedetineerd in PI [plaats 2] ,
hierna te noemen: de veroordeelde.
Het bezwaarschrift houdt verband met het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 26 juni 2020 in de strafzaak met parketnummer 01/865090-19, waarbij de veroordeelde is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren en zes maanden. Deze straf is opgelegd ter zake van negentien gekwalificeerde diefstallen.
Het bezwaarschrift is op 13 mei 2024 behandeld door de raadkamer van het hof. Daarbij zijn gehoord:
– de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S.R. den Toonder, advocaat in Amsterdam, en
– de advocaat-generaal, mr. V.G. Smink.

Ontvankelijkheid van de veroordeelde in het bezwaar

De advocaat-generaal heeft het standpunt ingenomen dat de veroordeelde niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het bezwaar. De veroordeelde zelf heeft verzocht om toezending van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant aan de Roemeense autoriteiten. Uit artikel 2:27, tweede lid, van de WETVVS volgt dat de bezwaarprocedure in dergelijke gevallen niet van toepassing is.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de veroordeelde wel wordt ontvangen in het bezwaar. De desbetreffende formulieren zijn opgemaakt in de Nederlandse taal, terwijl uit de stukken niet kan worden opgemaakt dat de inhoud van die formulieren met de veroordeelde is besproken en dat de veroordeelde begreep wat de strekking daarvan was. Door en namens de veroordeelde is verklaard dat de veroordeelde nooit toestemming heeft willen geven voor zijn overbrenging naar Roemenië en dat hij niet wist wat de strekking was van de formulieren die hij heeft ondertekend. Zodra het de veroordeelde bekend werd wat de strekking is van de formulieren die hij heeft ondertekend, heeft hij via zijn advocaat aan de Minister laten weten dat hij zijn aanvraag tot strafoverdracht intrekt en dat hij niet wenst te worden overgebracht naar Roemenië. Verder heeft de veroordeelde verklaard dat hij in 2023 éénmaal contact heeft gehad met mr. Popescu en dat hij niet meer weet wanneer dat was.
Het hof is van oordeel dat de veroordeelde ontvankelijk is in het bezwaar. Ter onderbouwing van dit oordeel overweegt het hof het volgende.
Bij de stukken waarover het hof beschikt, zitten onder meer de volgende stukken:
Een in de Nederlandse taal opgesteld formulier met het opschrift ‘Verklaring over strafoverdracht’, met daarop de personalia van de veroordeelde. Op dit formulier is aangekruist dat de veroordeelde wenst te worden overgebracht naar Roemenië, met als toelichting ‘Ik wil mijn straf in Roemenië uitzitten’. Het formulier is ondertekend op 27 januari 2023. Op het formulier is bij ‘Gegevens advocaat’ vermeld: ‘Popescu te Amsterdam’ van ‘Popescu advocaten’.
Een in de Nederlandse taal opgesteld formulier met het opschrift ‘Verklaring over strafoverdracht’, met daarop de personalia van de veroordeelde. Op dit formulier is aangekruist dat de veroordeelde wenst te worden overgebracht naar Roemenië, met als toelichting ‘Ik wil mijn straf in Roemenië uitzitten’. Het formulier is ondertekend op 19 oktober 2023. Op het formulier is bij ‘Gegevens advocaat’ vermeld: ‘Popescu te Amsterdam’ van ‘Popescu advocaten’.
Berichten van de Minister van 16 november 2023 en 14 februari 2024, inhoudend dat de Minister in een brief van 13 september 2023 de aanvraag van de veroordeelde van 27 januari 2023 heeft afgewezen, omdat de rechtbank Amsterdam de overlevering van de veroordeelde naar België had toegestaan, dat de Belgische autoriteiten niet langer de overlevering van de veroordeelde wensten, dat veroordeelde desgevraagd een nieuwe aanvraag tot strafoverdracht heeft gedaan en de Minister op 16 november 2023 een verzoek tot strafoverdracht naar de Roemeense autoriteiten heeft gestuurd. Het bericht van 16 november 2023 houdt tevens in dat een kennisgeving als bijlage is meegestuurd. Deze kennisgeving ontbreekt in het dossier, maar is wel aangehecht bij de bijlage 1 van het bezwaarschrift van veroordeelde, zodat het hof ervan uitgaat dat deze wel is meegestuurd. De kennisgeving is in de Nederlandse taal.
Het hof overweegt het volgende. De genoemde formulieren, waarin de veroordeelde de wens zou hebben geuit om het restant van zijn gevangenisstraf uit te zitten in Roemenië, zijn opgesteld in het Nederlands, een taal die de veroordeelde niet of onvoldoende begrijpt. Uit de stukken blijkt niet dat de veroordeelde beschikte over een vertaling van het formulier of de kennisgeving in een taal die hij begrijpt of dat de veroordeelde in een dergelijke taal is voorgelicht over de inhoud van het formulier en/of over de gevolgen van een verzoek tot strafoverdracht aan Roemenië. Alhoewel de WETVVS niet spreekt van een toezending van de formulieren en/of de kennisgeving in een voor veroordeelde begrijpelijk taal, leidt het hof uit artikel 6, vierde lid, van het aan deze wet ten grondslag liggende kaderbesluit 2008/909/JBZ af dat in ieder geval de kennisgeving in een taal die de veroordeelde kent moet zijn gesteld. Alles overziende is het hof van oordeel dat er voldoende reden is om eraan te twijfelen of de veroordeelde bij het ondertekenen van de genoemde formulieren of de ontvangst van de kennisgeving voldoende geïnformeerd was over de strekking daarvan om hem te kunnen aanmerken als een veroordeelde die ‘zelf om de toezending van de rechterlijke uitspraak heeft verzocht’ in de zin van artikel 2:27, tweede lid, van de WETVVS. De veroordeelde is derhalve ontvankelijk in het bezwaar.

Vreemdelingenrechtelijke procedure

Bij beschikking van 3 juli 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de Staatssecretaris) beslist tot beëindiging van het verblijfsrecht en tot ongewenstverklaring van de veroordeelde.

Het standpunt van de veroordeelde

De veroordeelde heeft zich verzet tegen zijn overbrenging naar Roemenië. De stukken bevatten voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de veroordeelde zich na zijn invrijheidstelling niet wil vestigen in Roemenië, maar in Duitsland. Zijn familie woont in Duitsland en kan hem in Nederland bezoeken in de penitentiaire inrichting. Verder maakt de veroordeelde zich zorgen over de detentieomstandigheden in Roemenië.

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift. Er is geen reden om te beletten dat de veroordeelde wordt overgebracht naar Roemenië voor de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf. Dat de veroordeelde de wens heeft om te verblijven bij zijn familie in Duitsland staat niet in de weg aan zijn mogelijkheden om te resocialiseren in Roemenië.

Het oordeel van het hof

Het hof verklaart het bezwaar ongegrond en onderbouwt deze beslissing als volgt.
Conform artikel 2:27, vierde lid, WETVVS heeft het hof beoordeeld of de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot de voorgenomen beslissing om het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant aan de Roemeense autoriteiten te zenden met het oog op de overbrenging van de veroordeelde naar Roemenië en de verdere tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in dat land.
Resocialisatieperspectief
De veroordeelde is in Nederland ongewenst verklaard. Dit brengt mee dat van re-integratie in de Nederlandse maatschappij geen sprake zal zijn, aangezien de veroordeelde na zijn invrijheidstelling geen verblijfsrecht heeft in Nederland. Hij kan dan worden uitgezet naar Roemenië, van welke staat hij de nationaliteit heeft. In Roemenië bestaat voor de veroordeelde dus wel een resocialisatiemogelijkheid en met dat land heeft de veroordeelde ook meer binding wat betreft taalkundige aspecten.
Op grond van artikel 4 ,vierde lid, van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ kan een vonnis en een certificaat ook naar een andere lidstaat dan de lidstaat van zijn gewone verblijfplaats of zijn nationaliteit gezonden worden. Hiervoor is instemming van de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaat nodig en is bovendien voorafgaand overleg tussen de Nederlandse en autoriteiten van deze lidstaat op grond van het derde lid van artikel 4 Kaderbesluit 2008/909/JBZ verplicht. Van instemming of voorafgaand overleg tussen de Nederlandse en de Duitse autoriteiten is hier niet gebleken. Daar komt bij dat naar het oordeel van het hof het niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde een zodanige binding met Duitsland heeft dat dit een reden vormt om te beslissen dat de tenuitvoerlegging van de straf dient te worden voortgezet in Nederland of dat dient te worden onderzocht of de tenuitvoerlegging van de straf kan worden voortgezet in Duitsland. Ter onderbouwing van de binding van de veroordeelde met Duitsland is niet meer gebleken dan dat de veroordeelde de Duitse taal machtig is, een neef van de veroordeelde in Duitsland woont, dat de veroordeelde op 1 december 2018 een woning in Duisburg heeft betrokken en dat hij beschikte over een Duitse bankpas en een ‘Gesundheitskarte’. Het hof beziet deze omstandigheden echter wel in het licht van het feit dat de strafbare feiten van het veroordelende vonnis in Nederland hebben plaatsgevonden en dateren van de eerste helft van 2019 en dat dit vonnis is gebaseerd op de zitting die is aangevangen op 19 oktober 2019 en verdachte in Nederland gedetineerd was ten tijde van het vonnis. Naar het oordeel van het hof is het voorgaande onvoldoende om aan te nemen dat de veroordeelde voorafgaand aan zijn huidige detentie min of meer bestendig in Duitsland verbleef.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat, wat betreft het resocialisatieperspectief van de veroordeelde, de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot de voorgenomen beslissing om het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant aan de Roemeense autoriteiten te zenden.
Detentieomstandigheden in Roemenië
Het hof heeft daarnaast beoordeeld of, indien de veroordeelde naar Roemenië wordt overgebracht voor de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf aldaar, een reëel gevaar bestaat dat de veroordeelde in Roemenië zal worden onderworpen aan zodanig gebrekkige detentieomstandigheden dat sprake is van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
Het hof stelt in dit verband voorop dat de onderhavige vorm van samenwerking in strafzaken tussen lidstaten van de Europese Unie gebaseerd is op het beginsel van wederzijdse erkenning. Dit beginsel veronderstelt dat de lidstaten erop vertrouwen dat de andere lidstaten de door het Unierecht erkende grondrechten in acht nemen. Hieruit volgt dat het de lidstaten in beginsel niet is toegestaan om te beoordelen of een andere lidstaat in een concreet geval die grondrechten daadwerkelijk eerbiedigt. Dit vertrouwen in andere lidstaten is echter niet absoluut en kan in uitzonderlijke omstandigheden worden beperkt (vgl. HvJ EU 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857).
Met de veroordeelde en in lijn met de rechtspraak van de rechtbank Amsterdam is het hof van oordeel dat er voor gedetineerden in Roemenië in het algemeen een reëel gevaar bestaat om in een detentie-inrichting te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling. Dit blijkt onder meer uit het rapport van het European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (hierna: CPT) van 14 april 2022. [1]
Het hof wijst erop dat indien (door de autoriteiten van de beoogde uitvoerende lidstaat) de garantie is gegeven dat de betrokkene niet zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling vanwege de concrete en nauwkeurige omstandigheden van zijn detentie, ongeacht de penitentiaire inrichting waarin hij zal worden ondergebracht in de uitvoerende lidstaat, de Minister mag afgaan op deze garantie, althans bij gebreke van enig nauwkeurig gegeven dat erop wijst dat de detentieomstandigheden in een bepaalde detentie-inrichting strijdig zijn met artikel 4 van het Handvest (zie in die zin HvJ EU 25 juli 2018, C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589 (Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije)), punt 112). Bovendien volgt uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Hof van Justitie van de Europese Unie dat niet alleen ruimte een belangrijke factor is bij de beoordeling of de detentieomstandigheden adequaat zijn wanneer een gedetineerde in een meerpersoonscel zal verblijven, maar dat ook andere factoren een rol spelen, in het bijzonder het ontbreken van toegang tot een binnenplaats of tot frisse lucht en daglicht, slechte ventilatie, te lage of te hoge binnentemperaturen, gebrek aan privacy op het toilet of slechte sanitaire en hygiënische omstandigheden (zie in die zin EHRM 20 oktober 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1020JUD000733413 (Muršić/Kroatië), § 139, en HvJ EU 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857, punt 75 en 76).
De Minister heeft van de Roemeense autoriteiten een document ontvangen van 28 november 2023 waarin wordt beschreven wat de detentieomstandigheden van de veroordeelde zullen zijn als hij wordt overgebracht naar Roemenië voor de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf. Dat document houdt onder meer het volgende in:
“If the person deprived of freedom will be handed over to the Romanian authorities at [luchthaven] , he will be initially incarcerated at [penitentiaire inrichting 1] in order to carry out the quarantaine period, for a period of 21 days, in a detention room where he will benefit from at least 3 sq m of personal space.
(...)
When the quarantine period is over, the National Administration of Penitentiaries establishes the penitentiary in which he will serve the punishment, while considering that the penitentiary should be located as close as possible to the place of residence of the sentenced person and taking into account the prison regime.
(...)
Given the length of the punishment to be served, he will most likely serve his punishment in the
closed regimeat first. Moreover, given the domicile of the sentenced person, at the beginning, he will most likely serve his punishment at
[penitentiaire inrichting 2].
(...)
If the detainee is assigned to serve his punishment in the
semi-open regime, he will most likely be transferred to
[penitentiaire inrichting 3].
(...)
If the detainee is assigned to serve his punishment in the
open regime, he will most likely remain at
[penitentiaire inrichting 3].
(...)
[De veroordeelde] will benefit from a personal space of minimum 3 sq m while serving his punishment, including the bed and afferent furniture, without including the toilet.
Gelet op het voorgaande (inclusief de verdere inhoud van het document van 28 november 2023) is het hof van oordeel dat de algemene gebreken met betrekking tot de detentieomstandigheden in Roemenië geen reden vormen voor gegrondverklaring van het bezwaar. Op basis van de detentiegaranties zoals verstrekt door de Roemeense autoriteiten is het hof van oordeel dat het algemene gevaar voor een onmenselijke of vernederende bestraffing ten aanzien van de veroordeelde afdoende is weggenomen.
Slotsom
Het hof is van oordeel dat de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot de voorgenomen beslissing tot strafoverdracht. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard.

Beslissing

Het hof verklaart het bezwaar ongegrond.
Aldus gegeven op 27 mei 2024 door
mr. M. Keppels, voorzitter,
mr. O.G. Schuur en mr. O.O. van der Lee, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. van der Geld, griffier.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Voetnoten

1.Dit rapport heeft het volgende kenmerk: CPT/Inf (2022) 06. Het rapport is gebaseerd op bevindingen die zijn gedaan tijdens een bezoek aan Roemenië dat plaatsvond van 10 tot 21 mei 2021.