ECLI:NL:GHARL:2024:3549

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 mei 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
2023-363
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van vrijheidsbenemende maatregel opgelegd door Belgische rechter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 mei 2024 geoordeeld over de herbeoordeling van een vrijheidsbenemende maatregel die eerder door de Rechtbank van eerste aanleg Limburg in België was opgelegd. De veroordeelde, geboren in 2001 en thans gedetineerd in Nederland, was op 8 juli 2019 door de Belgische rechter veroordeeld tot een vrijheidsbenemende maatregel. Het hof had eerder op 27 januari 2020 geoordeeld dat de opgelegde maatregel moest worden aangepast naar een PIJ-maatregel, wat betekent dat de veroordeelde in een inrichting voor jeugdigen geplaatst zou worden. Dit oordeel werd herbeoordeeld op verzoek van het ministerie, na bezwaren van de veroordeelde op 27 november 2023.

De veroordeelde stelde dat de Belgische maatregel niet had mogen worden omgezet in een PIJ-maatregel, omdat deze naar aard en duur niet passend zou zijn en een verzwaring van de oorspronkelijke maatregel zou opleveren. Het openbaar ministerie betoogde echter dat de aanpassing naar de PIJ-maatregel in het belang van de samenleving en de pedagogische ontwikkeling van de veroordeelde was. Het hof concludeerde dat er geen gronden waren om het eerdere oordeel te herzien, aangezien de Belgische maatregel geen maximale looptijd kende en de aanpassing naar een PIJ-maatregel geen strafverzwaring opleverde.

Het hof oordeelde dat de erkenning van de Belgische uitspraak niet in twijfel kon worden getrokken en dat de Belgische rechter de maatregel had opgelegd met het oog op de behandeling van de veroordeelde. De beslissing van het hof werd genomen in raadkamer, waarbij de rechters de argumenten van beide partijen zorgvuldig hadden afgewogen. Het hof bevestigde dat de aanpassing van de maatregel naar een PIJ-maatregel gerechtvaardigd was en dat er geen reden was om het eerdere oordeel te herzien.

Uitspraak

kamer als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie

Overeenkomstig artikel 2:11 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETVVS) heeft de advocaat-generaal de rechterlijke uitspraak en het certificaat aan het hof voorgelegd. Daaruit blijkt dat

[Verdachte] ,

geboren op [geboortedag] 2001 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in Nederland,
verder te noemen: de veroordeelde,
door de
Rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling Tongeren(België) op 8 juli 2019 is veroordeeld tot, voor zover hier van belang, een vrijheidsbenemende maatregel.

Procesverloop

Het hof heeft op 27 januari 2020 een oordeel gegeven in deze zaak (kenmerk: WETVVS 2019-313). Het hof heeft geoordeeld dat i) er geen gronden zijn om de erkenning van de uitspraak te weigeren, ii) het feit waarvoor de vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd ook naar Nederlands recht strafbaar is en naar Nederlands recht oplevert: verkrachting, en iii) de aan veroordeelde opgelegde vrijheidsbenemende maatregel aangepast moet worden tot de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: PIJ-maatregel).
Op 27 november 2023 zijn namens de veroordeelde bezwaren tegen het door het hof uitgebrachte oordeel opgegeven en is het hof verzocht het oordeel te herzien. Naar aanleiding hiervan heeft het ministerie op 29 november 2023 de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden verzocht om een herbeoordeling van het oordeel van het hof van 27 januari 2020.
In aanvulling op het verzoek tot herbeoordeling heeft de raadsman op 4 januari 2024 nadere informatie verstrekt. Naar aanleiding hiervan heeft het openbaar ministerie opmerkingen ingediend. De raadsman heeft hierop op 16 februari 2024 gereageerd.

OVERWEGINGEN

Standpunt van de veroordeelde
De veroordeelde stelt zich op het standpunt dat de Belgische maatregel niet had mogen worden omgezet in een PIJ-maatregel, omdat de PIJ-maatregel naar aard en duur niet de passende maatregel is en een verzwaring van de oorspronkelijke Belgische maatregel oplevert. Daartoe wordt aangevoerd dat door de Belgische rechter niet de maatregel tot residentiële plaatsing is opgelegd, maar de maatregel tot gesloten plaatsing in een gemeenschapsinstelling. Dat de Belgische rechter niet anders wilde en niet anders kon dan die laatste maatregel opleggen, is volgens veroordeelde klip en klaar omdat de bepaling van de Belgische Jeugdbeschermingswet die de residentiële plaatsing regelde nooit in werking is getreden. Nu ervan moet worden uitgegaan dat door de Belgische rechter de maatregel tot gesloten plaatsing in een gemeenschapsinstelling is opgelegd had de opgelegde vrijheidsbenemende maatregel moeten worden omgezet naar jeugddetentie. Omzetting naar een PIJ-maatregel levert bovendien strafverzwaring op, omdat een PIJ-maatregel kan worden verlengd terwijl de Belgische maatregel tot gesloten plaatsing in een gemeenschapsinstelling eindigt op de dag dat een veroordeelde de leeftijd van twintig jaar bereikt.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat veroordeelde in zijn verzoek tot heroverweging niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat veroordeelde geen belang heeft bij nog een herbeoordeling. Daartoe wordt aangevoerd dat sinds de overbrenging van veroordeelde naar Nederland in het kader van de PIJ-maatregel een verlengingsprocedure heeft plaatsgevonden en in dat kader al een herbeoordeling heeft plaatsgevonden. Subsidiair stelt het openbaar ministerie zich op het standpunt dat de Belgische rechter onder ogen zag dat de PIJ-maatregel naar Nederlands recht niet alleen in het belang van de samenleving maar zeker ook in het belang van (de pedagogische ontwikkeling van) veroordeelde is. De aanpassing naar de PIJ-maatregel komt daarom geheel tegemoet aan de expliciet geuite bedoeling van de Belgische opleggingsrechter en levert daarom geen verzwaring van de sanctie op.
Oordeel van het hof
Verzoeker heeft bij brief van 27 november 2023 bezwaren tegen het oordeel van het hof van 27 januari 2020 naar voren gebracht. Die brief is voor de minister aanleiding geweest om het hof te verzoeken om een herbeoordeling. Dat verzoek is de basis van deze herbeoordeling. De vraag naar de ontvankelijkheid van veroordeelde, zoals opgeworpen door het openbaar ministerie, doet zich dus niet voor.
Het dictum van het vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling Tongeren, sectie jeugdrechtbank van 8 juli 2019 luidt, voor zover hier van belang:
“Vertrouwt de minderjarige residentieel toe aan een beveiligde, gesloten infrastructuur, waar hij een intensieve en langdurige psychiatrische behandeling krijgt, desgevallend in de aangezochte voorzieningen in Nederland.
Verzoekt het Openbaar Ministerie om het nodige te doen voor de strafoverdracht en de bevoegde instanties van de aangezochte staat te contacteren om de huidige beslissing te kunnen uitvoeren.
Bij gebreke aan opnamemogelijkheid in België in een beveiligde, gesloten infrastructuur waar een intensieve en langdurige psychiatrische behandeling geboden wordt, wordt voornoemde minderjarige, [Verdachte] , onder toezicht van de sociale dienst voor gerechtelijke jeugdhulpverlening bij de jeugdrechtbank Limburg, verder toevertrouwd aan [instelling] , afd. [afdeling] (…), met dien verstande dat deze maatregel in toepassing van artikel 37 §3 van de Wet van 8 april 1965 verlengd wordt tot na de meerderjarigheid van [Verdachte] op [geboortedag] 2019, meer bepaald tot de dag dat hij in een geschikte voorziening in Nederland kan worden opgenomen en uiterlijk tot de dag waarop hij de leeftijd van 20 jaar bereikt”.
Het door de Belgische autoriteiten opgestelde certificaat als bedoeld in artikel 4 van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ luidt, voor zover hier van belang:

“I.)

Status van het vonnis waarbij de sanctie is opgelegd:
(…)
2. Informatie over de duur van de sanctie:
2.1.
Totale duur van de sanctie (in dagen): Onbepaald (tot het einde van de behandeling (zie onder L). Echter wegens gebrek aan voorzieningen in België, mocht het vonnis in België uitgevoerd moeten worden, zou betrokkene tot [geboortedag] 2021 opgenomen blijven.
(…)
3. Aard van de sanctie:
een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel (geef aan welke): Residentiële plaatsing in een beveiligde gesloten infrastructuur met oog op intensieve en langdurige psychiatrische behandeling, desgevallend in aangepaste voorzieningen in Nederland.

L.)Andere voor de zaak relevante omstandigheden (facultatieve informatie):

(…)
De jeugdrechtbank kan overgaan tot residentiële plaatsing van de betrokkene in een gesloten afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst, indien uit een door een jeugdpsychiater, opgesteld onafhankelijk verslag dat minder dan een maand oud is, blijkt dat hij lijdt aan een geestesstoornis waardoor zijn oordeelsvermogen of zijn vermogen tot het beheersen van zijn handelingen ernstig is aangetast (artikel 37 § 2 11o van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade).
De residentiële plaatsing te lopen tot het einde van de behandeling, zolang dat in het licht van die behandeling vereist is.
Gezien België echter geen gesloten residentiële psychiatrische instelling voor minderjarige heeft en aangezien de ouders, betrokkene zelf en zijn advocaten vragende partij zijn voor de overname richting Nederland, heeft de jeugdrechter in zijn vonnis de overweging mee genomen dat de maatregel aan Nederland zou worden overgedragen worden zodat betrokkene er verder behandeld zou kunnen worden”
Het hiervoor vermelde dictum van de Rechtbank van eerste aanleg Limburg houdt in dat veroordeelde residentieel wordt toevertrouwd aan een beveiligde, gesloten infrastructuur, waar hij een intensieve en langdurige psychiatrische behandeling krijgt, desgevallend in de aangezochte voorzieningen in Nederland. Het hof leidt daaruit af dat aan veroordeelde, met andere woorden, is opgelegd een maatregel tot residentiële plaatsing. Uit het certificaat volgt dat ook de Belgische autoriteiten het dictum de Rechtbank van eerste aanleg Limburg aldus uitleggen. Anders dan in de reactie namens veroordeelde van 16 februari 2024 wordt gesteld, is dan ook geen sprake van een situatie waarin het certificaat kennelijk niet in overeenstemming is met de rechterlijke uitspraak en de erkenning van de uitspraak op grond van de artikel 2:13 WETVVS moet worden geweigerd.
De Rechtbank van eerste aanleg Limburg heeft haar beslissing als volgt gemotiveerd:
“Uit het deskundigenverslag moet ontegensprekelijk worden afgeleid dat er momenteel nog een zeer hoog risico op recidive is en dat [veroordeelde] nood heeft aan een residentiële psychiatrische behandeling in een gesloten infrastructuur.
Voor zover geweten wordt dergelijke behandeling tot op heden niet aangeboden in België. In Nederland is dit wel het geval, mogelijk in de instelling [locatie 1] in [plaats 1] dan wel in [locatie 2] te [plaatst 2] . Dergelijke concrete maatregel in Nederland kan evenwel niet door de Belgische rechter worden opgelegd. (…)
Bij huidig vonnis kan enkel worden bepaald dat de minderjarige residentieel wordt toevertrouwd aan een beveiligde, gesloten infrastructuur, waar hij een intensieve en langdurige psychiatrische behandeling krijgt, desgevallend in de aangezochte voorzieningen in Nederland. Het Openbaar Ministerie wordt verzocht om het nodige te doen voor de strafoverdracht en om de bevoegde instanties van de aangezochte staat te contacteren om de huidige beslissing te kunnen uitvoeren”.
Uit deze motivering volgt dat de Rechtbank van eerste aanleg Limburg de Belgische maatregel van residentiële plaatsing oplegt, omdat zij geen maatregel tot psychiatrische behandeling in Nederland kan opleggen. Het hof deelt daarom niet het standpunt van veroordeelde dat de Rechtbank van eerste aanleg Limburg onder ogen zag dat zij niet anders kon dan het opleggen van de maatregel van plaatsing in een gemeenschapsinstelling en dat zij dat daarom ook wenste te doen.
Dat, zoals namens veroordeelde ook nog wordt aangevoerd, de maatregel van residentiële plaatsing naar Belgisch recht niet (meer) had kunnen of mogen worden opgelegd, staat aan erkenning van de Belgische uitspraak niet in de weg. De uitspraak van de Belgische rechter heeft gezag van gewijsde en het behoort niet tot de taak van het hof te treden in de juistheid van de buitenlandse beslissing.
Nu aan Nederland is overgedragen een maatregel tot residentiële plaatsing en uit de door de Belgische autoriteiten verschafte informatie moet worden afgeleid dat deze maatregel naar Belgisch recht geen maximale looptijd kent, levert aanpassing van deze sanctie naar een PIJ-maatregel geen strafverzwaring op.
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om het eerder gegeven oordeel te herzien.

OORDEEL

Het hof is van oordeel dat er geen gronden zijn om het eerder gegeven oordeel te herzien.
Aldus gegeven in raadkamer van het hof op 6 mei 2024 door:
mr. O.G. Schuur, voorzitter,
mr. F. van der Maden en mr. T. Bertens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.A. Valé, griffier.