ECLI:NL:GHARL:2024:3502

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
200.333.784/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming van voogdij over minderjarige in het kader van gezagsvacuüm en zorgwekkende thuissituatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de benoeming van een voogd voor een minderjarige. De verzoeksters, de oma en de moeder van de minderjarige, hebben in hoger beroep de vernietiging van de beschikking van de kinderrechter verzocht, die de gecertificeerde instelling (GI) tot voogd had benoemd. De moeder, die zelf nog minderjarig is, heeft een zoon die in 2023 is geboren. De moeder is onder toezicht gesteld en er zijn zorgen over haar thuissituatie, die eerder hebben geleid tot een machtiging tot uithuisplaatsing. De kinderrechter heeft de GI benoemd tot voogd, omdat er sprake was van een gezagsvacuüm en de moeder niet in staat werd geacht om het ouderlijk gezag uit te oefenen.

Het hof heeft de situatie van de moeder en de oma beoordeeld, waarbij het hof tot de conclusie kwam dat de zorgen over de thuissituatie nog steeds aanwezig zijn. De moeder heeft in het verleden onvoldoende grenzen ervaren en heeft een problematische relatie met haar oma. Ondanks dat de moeder en de oma in hoger beroep hebben aangevoerd dat de situatie verbeterd is sinds de geboorte van de minderjarige, oordeelt het hof dat deze positieve ontwikkeling te pril is en dat de zorgen over de opvoedingsvaardigheden van de oma en de moeder nog steeds bestaan. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, omdat de GI beter in staat is om beslissingen te nemen die in het belang van de minderjarige zijn, in tegenstelling tot de oma, die onvoldoende inzicht lijkt te hebben in de noodzakelijke hulpverlening.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.333.784/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 190109)
beschikking van 23 mei 2024
in de zaak van
1) [verzoekster1](de oma),
2) [verzoekster2](de moeder),
beiden wonende te [woonplaats1] ,
verzoeksters in hoger beroep,
advocaat: mr. R.A. Schütz te Leeuwarden,
en
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid(de GI),
kantoorhoudende te Leeuwarden.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 28 juli 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 18 oktober 2023;
- een journaalbericht namens de oma en de moeder van 24 november 2023 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de oma en de moeder van 29 november 2023 met bijlage(n);
- een brief van de GI van 22 december 2023 met bijlage(n);
- het verweerschrift;
- een journaalbericht namens de oma en de moeder van 3 april 2024 met bijlage(n);
- een brief van de GI van 4 april 2024 met bijlage(n).
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 15 april 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de oma en de moeder, bijgestaan door hun advocaat;
- namens de raad een zittingsvertegenwoordiger;
- namens de GI een jurist en twee zittingsvertegenwoordigers.

3.De feiten

3.1.
De moeder heeft een minderjarige zoon: [de minderjarige] , geboren [in] 2023.
3.2.
De moeder is zelf nog minderjarig (zij wordt [in] 2025 18 jaar). De oma oefent het ouderlijk gezag uit over de moeder. De moeder is bij beschikking van 10 januari 2023 voor de duur van een jaar onder toezicht van de GI gesteld en er is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de moeder in een 24-uursvoorziening voor de duur van zes maanden. De machtiging tot uithuisplaatsing is niet ten uitvoer gelegd. In juni 2023 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de moeder verleend en daarna heeft de moeder enige tijd in een moeder-kindhuis in Groningen verbleven, waar zij ook nog verbleef ten tijde van de bestreden beschikking op 28 juli 2023.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 28 juli 2023 heeft de kinderrechter op verzoek van de raad de GI benoemd tot voogd over (de toen nog ongeboren) [de minderjarige] .
3.4.
Vlak voor de geboorte van [de minderjarige] is de moeder weer bij haar moeder (de oma) en haar meerderjarige zus gaan wonen. Van 21 november 2023 tot 15 december 2023 heeft de moeder met [de minderjarige] in een moeder-kindhuis in [plaats1] verbleven ( [naam1] ).
3.5.
Op 15 december 2023 is [de minderjarige] op grond van een spoedmachtiging uithuisgeplaatst in een crisispleeggezin. De moeder is toen weer bij haar moeder (de oma) gaan wonen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De moeder en de oma komen met één grief in hoger beroep van de bestreden beschikking. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder en de oma verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de oma te benoemen tot voogd over [de minderjarige] .
4.2.
De raad voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Wettelijk kader
5.1.
Op grond van artikel 1:246 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn, voor zover hier van belang, minderjarigen onbevoegd tot het gezag. Ingevolge artikel 1:233 BW zijn minderjarigen zij die de leeftijd van achttien jaren niet hebben bereikt en evenmin met toepassing van artikel 1:253ha BW meerderjarig zijn verklaard. Artikel 1:253ha lid 1 BW bepaalt dat de minderjarige vrouw die als degene die het gezag heeft, haar kind wenst te verzorgen en op te voeden, indien zij de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, de kinderrechter kan verzoeken haar meerderjarig te verklaren.
5.2.
Artikel 1:253q lid 2 en lid 3 BW luiden als volgt:
“2. Wanneer beide ouders die gezamenlijk het gezag over hun minderjarige kinderen uitoefenen, daartoe op een der in artikel 246 genoemde gronden onbevoegd zijn, benoemt de rechtbank een voogd.
3. Wanneer een ouder die alleen het gezag uitoefent, op een der in artikel 246 genoemde gronden daartoe onbevoegd is, belast de rechtbank de andere ouder met het gezag, tenzij de rechter oordeelt dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet. Alsdan benoemt zij een voogd.”
Overwegingen
5.3.
De raad heeft de kinderrechter verzocht een voogd over [de minderjarige] te benoemen, omdat er, op grond van artikel 1:246 BW in samenhang met artikel 1:233 BW, sprake was van een gezagsvacuüm ten aanzien van de destijds nog ongeboren [de minderjarige] .
5.4.
De moeder is, nu zij zelf nog minderjarig is, op grond van artikel 1:246 BW onbevoegd tot het uitoefenen van het ouderlijk gezag over [de minderjarige] . De moeder zou ingevolge artikel 1:253ha lid 1 BW de kinderrechter kunnen verzoeken haar meerderjarig te verklaren, maar de moeder heeft in hoger beroep verklaard dat zij vanwege haar huidige persoonlijke omstandigheden heeft besloten voorlopig nog geen meerderjarigheidsverklaring aan te vragen.
5.5.
De biologische vader van [de minderjarige] is niet in beeld bij de GI, heeft [de minderjarige] niet erkend en oefent niet het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige] . Volgens de moeder is de vader van [de minderjarige] ook minderjarig.
5.6.
Gelet op de hiervoor weergegeven situatie is tussen partijen niet in geschil dat er een voogd over [de minderjarige] moet worden benoemd. In geschil is alleen wie tot voogd moet worden benoemd: de oma of de GI.
5.7.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht de GI tot voogd heeft benoemd.
5.8.
Al sinds enkele jaren voor de geboorte van [de minderjarige] in 2023 zijn er zorgen over de thuissituatie bij de oma. Vanaf 2018 heeft Veilig Thuis verschillende zorgmeldingen ontvangen van de politie. De moeder is ruim een jaar geleden, begin 2023 onder toezicht gesteld. Ook is toen een machtiging tot uithuisplaatsing van de moeder verleend. De raad had om deze kinderbeschermingsmaatregelen verzocht, omdat er volgens de raad sprake was van de volgende concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de moeder: haar sociaal-emotionele ontwikkeling (verdriet, angst, boosheid, woede-uitbarstingen, sociaal isolement,
onverwerkte emoties, het zijn van getuige bij verbaal geweld en ruzies tussen haar ouders (de oma en opa), slachtoffer zijn van langdurig pesten en meerdere mishandelingen, verstoorde relatie met de oma, haar cognitieve ontwikkeling (de schoolgang was gestagneerd) en haar seksuele ontwikkeling. De moeder kreeg onvoldoende grenzen vanuit de oma, liet zelfbepalend gedrag zien en accepteerde het gezag van de oma niet. De oma had tijdens een huisbezoek van de raad in februari 2023 aangegeven dat het niet langer meer ging met de moeder thuis. Het hof volgt de oma en de moeder niet in hun standpunt dat de uithuisplaatsing van de moeder niet kwam door onvoldoende opvoedingsvaardigheden van de oma. Uit de stukken blijkt immers dat een van de redenen van de uithuisplaatsing was dat de oma de ontwikkeling en veiligheid van de moeder niet goed genoeg heeft kunnen waarborgen: dit valt onder de opvoedingsvaardigheden. De machtiging tot uithuisplaatsing is destijds niet ten uitvoer gelegd omdat de moeder vlak na het uitspreken van de kinderbeschermingsmaatregelen zwanger bleek te zijn (van [de minderjarige] ). De zorgen over de moeder en de thuissituatie bij de oma bleven echter onverminderd aanwezig. De oma heeft medio 2023 opnieuw zelf aan de bel getrokken bij de hulpverlening, omdat de situatie bij haar thuis onhoudbaar werd en de moeder volgens de oma alleen onder dwang naar een andere verblijfplaats zou gaan. De moeder is toen op basis van een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing naar een moeder-kindhuis in [plaats2] gegaan, waar zij tot kort voor de bevalling is gebleven. Vervolgens heeft de moeder enkele maanden thuis bij de oma verbleven. Weliswaar zijn er toen geen zorgen over de dagelijkse verzorging van [de minderjarige] (zowel door de moeder als de oma) geconstateerd, maar er waren wel zorgen over de persoonlijke problematiek van de moeder en de spanningen in de thuissituatie van de oma. Vervolgens zijn de moeder en [de minderjarige] in november 2023 - dus nog maar enkele maanden geleden - opnieuw op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing in een moeder-kindhuis (deze keer [naam1] in [plaats1] ) geplaatst. In [naam1] zijn echter niet de gewenste resultaten bereikt. De moeder toonde minimaal tot geen motivatie en inzet. Wat ze deed, deed ze omdat het haar was opgelegd en niet omdat zij hiertoe zelf intrinsiek gemotiveerd was. Er kwam geen of nauwelijks samenwerking tot stand met de begeleiding. Medio december 2023 is de moeder - in strijd met de gestelde (veiligheids)voorwaarden - weggelopen bij [naam1] en is zij teruggegaan naar haar moeder (de oma). Voor zover de moeder stelt dat het haar niet duidelijk was dat dit niet mocht, constateert het hof dat uit de stukken blijkt dat noch [naam1] noch de GI hiervoor toestemming had gegeven.
5.9.
De oma en de moeder hebben onder meer aangevoerd dat ten tijde van de bestreden beschikking [de minderjarige] nog niet geboren was en dat het sinds de geboorte van [de minderjarige] beter gaat. Zij dragen inmiddels alweer enkele maanden gezamenlijk de zorg voor [de minderjarige] . Dit verloopt volgens de moeder en de oma harmonieus en zonder noemenswaardige conflicten. Verder stellen zij dat de moeder sinds de ondertoezichtstelling een verdere ontwikkeling heeft doorgemaakt en nu het gezag van de oma accepteert.
Voor zover hier al sprake van is - de GI heeft geconstateerd dat de oma en de moeder in gesprekken met de hulpverlening hun situatie mooier voordoen dan dat die daadwerkelijk is - is het hof van oordeel dat deze ontwikkeling te pril is. Zoals hiervoor al benoemd, waren er nog relatief kort geleden, begin en medio 2023, ernstige zorgen in de thuissituatie bij de oma als gevolg waarvan een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. Bovendien was enkele maanden geleden, in november 2023, de situatie zodanig dat de GI het noodzakelijk achtte dat de moeder met [de minderjarige] in [naam1] zou worden geplaatst, waar zij na enkele weken zonder toestemming weer is weggegaan en er geen samenwerking tot stand is gekomen.
5.10.
Daarbij komt dat de oma weinig openheid geeft over hoe de situatie bij haar thuis is, ofwel, zoals hiervoor al benoemd, een rooskleuriger beeld schetst van de situatie dan deze daadwerkelijk is. De in de stukken en ter zitting geschetste situatie duidt erop dat de moeder nog altijd veel zelfbepalend gedrag vertoont. De oma lijkt meegaand te zijn met de moeder en weinig grip te hebben op de moeder wanneer zij iets anders dan de oma wil.
Verder lijkt de oma het grootste deel van de zorg, ook voor [de minderjarige] op zich te nemen. Dit terwijl de moeder weinig dagbesteding heeft en veel thuis is. De oma lijkt de moeder onvoldoende te kunnen stimuleren om in het belang van [de minderjarige] bijvoorbeeld het gesprek aan te gaan met de betrokken hulpverleners. Het is vooral de oma die contact heeft met de hulpverlening. Gebleken is echter dat er geen goede samenwerking tot stand komt, met name wanneer de hulpverlening een andere zienswijze over de te zetten stappen heeft dan de oma en de moeder. Ook stellen de oma en de moeder regelmatig details over bepaalde gebeurtenissen ter discussie, waardoor, zoals de raad ook heeft opgemerkt, het belang van [de minderjarige] ondergesneeuwd dreigt te raken. Het hof acht dan ook aannemelijk dat de hulpverlening die nodig is voor [de minderjarige] en de moeder niet van de grond zal komen wanneer de oma tot voogd over [de minderjarige] zou worden benoemd. Dat de samenwerking met de gezinsvoogd stroef verloopt, betekent niet, anders dan de oma en de moeder lijken te betogen, dat de GI niet tot voogd kan worden benoemd.
5.11.
Het hof neemt verder het volgende in aanmerking bij zijn oordeel. Ter zitting is gebleken dat binnenkort een intakegesprek zal plaatsvinden voor een (diagnostiek)traject bij [naam2] waarbij de hulp gericht zal zijn op diagnostiek ten aanzien van de moeder en een ouderschapstaxatie, waarbij de oma ook zal worden betrokken. Het hof is van oordeel dat de oma onvoldoende het belang van dit traject lijkt in te zien. De oma heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het traject belangrijk is om [de minderjarige] weer terug te krijgen. De oma lijkt tijdens het traject vooral te willen aantonen dat het niet klopt wat eerder over de oma en de moeder is gezegd en geschreven. Zij wil een positief onderzoeksrapport, zodat daarmee de stappen kunnen worden gezet die zij en de moeder willen. Het hof acht echter het voornaamste doel van het traject dat er inzicht wordt verkregen in wat de moeder nodig heeft en dat onderzocht wordt of er mogelijkheden zijn dat [de minderjarige] bij de moeder kan wonen (al dan niet bij de oma thuis). Voor het hof staat nog niet vast dat hiervoor mogelijkheden zijn. Gelet op het vorenstaande deelt het hof de visie van de raad en de GI dat de oma in dit stadium zeer waarschijnlijk onvoldoende in staat zal zijn om als voogd beslissingen te nemen die in het belang van [de minderjarige] nodig zijn, maar waar de moeder en de oma zelf mogelijk niet achter staan.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 28 juli 2023.
Deze beschikking is gegeven door mr. C. Coster, mr. M.A.F. Veenstra en mr. F. Menso, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 23 mei 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.