ECLI:NL:GHARL:2024:3498

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
23 mei 2024
Zaaknummer
21-005299-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest in hoger beroep inzake gewelddadige woningoverval met dodelijke afloop

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 mei 2024 een tussenarrest gewezen in het hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 28 november 2022. De zaak betreft een gewelddadige woningoverval met dodelijke afloop. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarbij de verdediging verzocht heeft om verwijzing naar een ander gerechtshof. Dit verzoek is afgewezen, omdat het hof van mening is dat er geen sprake is van onpartijdigheid. De verdediging heeft ook onderzoekswensen ingediend, waaronder het horen van twee getuigen en het beschikken over bepaalde journaals. Het hof heeft besloten om de getuigen te horen, maar het verzoek om inzage in de journaals is afgewezen. De zaak zal worden hervat op een nog nader te bepalen datum.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005299-22
Uitspraak d.d.: 22 mei 2024
TEGENSPRAAK
Tussenarrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, van 28 november 2022 met het parketnummer 18-950090-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te - volgens de raadsvrouw - [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 1992 en volgens de SKDB: te [geboorteplaats 2] ,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 8 mei 2024 (regie) en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft van de zijde van de verdediging kennisgenomen van een appelschriftuur met onderzoekswensen van 12 december 2022.
Van de zijde van het openbaar ministerie heeft het hof op 11 mei 2023 een reactie op de onderzoekswensen van de verdediging ontvangen.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door de raadslieden, mr. J. Kuijper en
mr. S. van ’t Hullenaar, en de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 mei 2024 naar voren is gebracht.
Beslissing op het verzoek tot verwijzing op grond van artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO)
Het standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben op de terechtzitting van 8 mei 2024 het hof wederom verzocht om verwijzing van de zaak naar een ander, niet nader gespecificeerd gerechtshof. Daartoe hebben de raadslieden – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat het hof bij de verwerping van het verzoek op de zitting van 6 december 2023 een verkeerde – een te beperkte – maatstaf heeft aangelegd. Door de wetgever is namelijk gekozen voor een ander criterium met een bredere werking, te weten het criterium van ‘betrokkenheid’ van het gerechtshof. In de onderhavige zaak is het hof Arnhem-Leeuwarden betrokken vanwege de omstandigheid dat [persoon] , nadat zij als officier van justitie in de onderhavige zaak betrokken was, als advocaat-generaal werkzaam is (geweest) in hetzelfde ressort als dat van het hof Arnhem-Leeuwarden, terwijl haar handelen en betrokkenheid als officier van justitie in het opsporingsonderzoek ten aanzien van verdachte de reden is dat door de verdediging in dit hoger beroep aan het hof zal worden gevraagd het openbaar ministerie vanwege haar handelen en nalaten niet-ontvankelijk te verklaren. De raadslieden hebben ter onderbouwing van hun verzoek onder meer gewezen op de banden die er (zouden kunnen) zijn tussen de behandelend raadsheren en [persoon] . Gelet hierop is de onpartijdigheid van het hof Arnhem-Leeuwarden in het geding. Daarnaast moet iedere schijn van partijdigheid in de strafzaak tegen verdachte waar de verdediging het handelen van [persoon] met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie stelt worden vermeden.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de zaak niet naar een ander gerechtshof hoeft te worden verwezen.
Het oordeel van het hof
Wettelijk kader
Door verdachte is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 28 november 2022. Gelet op het bepaalde in artikel 60 van de Wet RO jo. artikel 15 van de Wet RO heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep over dit vonnis te oordelen.
Ingevolge artikel 62b van de Wet RO kan een zaak evenwel ter verdere behandeling door het gerechtshof worden verwezen naar een ander gerechtshof, indien naar zijn oordeel door betrokkenheid van het gerechtshof de behandeling van die zaak door een ander gerechtshof gewenst is. Deze bepaling strekt ertoe te waarborgen dat de behandeling van een zaak plaatsvindt door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht.
Voor een toelichting op het huidige artikel 62b van de Wet RO heeft de wetgever verwezen naar artikel 46b van die wet, welk artikel betrekking heeft op de verwijzingsbevoegdheid van de rechtbank.
In de parlementaire stukken is de volgende toelichting op artikel 46b van de Wet RO gegeven:
“[Het voorgestelde artikel 46b] maakt verwijzing naar een andere rechtbank mogelijk indien naar het oordeel van de verwijzende rechtbank door «betrokkenheid van de rechtbank» behandeling van de zaak door een andere rechtbank gewenst is. Deze formulering omvat niet alleen gevallen waarin een rechtbankmedewerker partij of betrokken is bij de zaak, maar maakt verwijzing ook mogelijk als bijvoorbeeld de rechtbank zelf partij is (bijvoorbeeld bij een geschil over het al dan niet verlenen van een bouwvergunning) of als sprake is van een geschil van een advocaat die regelmatig bij de bevoegde rechtbank pleit voor zijn cliënten en nu een privégeschil heeft. Anders dan de Raad voor de rechtspraak heeft voorgesteld, wordt, aangezien het een rechtsprekende bevoegdheid betreft, deze verwijzingsmogelijkheid aan de rechtbank zelf, dus niet aan het gerechtsbestuur, toegedeeld. Artikel 46b van de Wet RO zal vanzelfsprekend ook toegepast kunnen worden, indien er sprake is van een geschil waarbij niet een rechtbankmedewerker, maar een medewerker van het arrondissementsparket betrokken of partij is.” [1]
Overwegingen van het hof
Het hof stelt voorop dat uit de in artikel 62b van de Wet RO gebruikte terminologie “kan verwijzen” volgt dat het hier om een discretionaire bevoegdheid gaat. Artikel 62b van de Wet RO geeft de gerechtshoven dus de bevoegdheid en niet de plicht om tot verwijzing over te gaan in voorkomend geval.
De advocaat-generaal heeft ter zitting van het hof van 8 mei 2024 verklaard dat [persoon] in de periode van 1 mei 2017 tot 1 mei 2020 als advocaat-generaal werkzaam is geweest bij het ressortsparket Arnhem-Leeuwarden.
Het hof ziet in de enkele omstandigheid dat [persoon] op enig moment advocaat-generaal is geweest (en daarmee lid van het landelijk opererende ressortsparket) en ook zaken behandelde in het ressort Arnhem-Leeuwarden geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 62b van de Wet RO. Evenmin wordt aanleiding gezien op andere gronden tot gebruikmaking van de in deze wetsbepaling opgenomen verwijzingsbevoegdheid te komen.
Dit alles betekent dat het verzoek tot verwijzing naar een ander gerechtshof zoals bedoeld in artikel 62b van de Wet RO zal worden afgewezen.

Beslissingen op de onderzoekswensen

Verzoeken verdediging
Tijdens de regiezitting van 8 mei 2024 hebben de raadslieden de onderzoekswensen van de verdediging, zoals eerder bij appelschriftuur van 12 december 2022 opgegeven, herhaald, nader toegelicht en aangevuld aan de hand van een door hen op de terechtzitting overgelegde pleitnota. Kort gezegd wenst de verdediging:
1. [getuige 1] en [persoon] op de terechtzitting in hoger beroep als getuigen te horen;
2. te beschikken over het journaal van de politie respectievelijk het openbaar ministerie waarin de beslissing dat [getuige 2] als getuige moet worden gehoord is vastgelegd.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat [getuige 1] en [persoon] uitgebreid zijn verhoord door respectievelijk de rechter-commissaris en het hof en dat gelet hierop de noodzaak ontbreekt om hen wederom te horen als getuigen.
Ten aanzien van het verzoek van de verdediging om voornoemde journaals toe te voegen aan het dossier stelt de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat dit verzoek dient te worden afgewezen, omdat hiertoe geen noodzaak is.
Oordeel van het hof
Criterium
Het hof heeft het verzoek tot het horen van [getuige 1] en [persoon] getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium, nu deze getuigen reeds door een onderzoeksrechter respectievelijk ter zitting van het hof in het bijzijn van de verdediging zijn gehoord. Ook het verzoek met betrekking tot voornoemde journaals heeft het hof getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium.

1. Het horen van [getuige 1] en [persoon] op de terechtzitting in hoger beroep als getuigen

Met de verdediging is het hof van oordeel dat het noodzakelijk is om deze getuigen opnieuw te horen en dat dit zal dienen plaats te vinden op de terechtzitting van het hof, nu [getuige 1] niet is geconfronteerd met hetgeen [persoon] nadien als getuige heeft verklaard. Het hof acht het daarnaast noodzakelijk dat [getuige 1] en [persoon] over en weer worden geconfronteerd met hetgeen zij hebben verklaard.

2. Beschikbaar stellen van journaals

Het hof heeft op de terechtzitting van 20 juni 2019 het navolgende overwogen:
‘Het hof wijst af het verzoek van de raadslieden mrs. Kuijper (…) om inzage in het OM-journaal voor zover het betreft de schriftelijke weerslag van de hand van toenmalig officier van justitie [persoon] , betrekking hebbend op de zogenoemde [getuige 2] kwestie . Meer in het bijzonder wordt verzocht om de aantekeningen van haar bevindingen in dat journaal met betrekking tot het verhoor van getuige [getuige 2] , waarvan het proces-verbaal gevoegd is in het voortgangsprocesverbaal ter gelegenheid van de pro forma-zitting van de rechtbank
Noord Nederland, locatie Assen die heeft plaatsgevonden op 23 maart 2017.
Bij de beoordeling van dit verzoek is aan de orde het noodzakelijkheidscriterium.
Vooropgesteld wordt dat het bij dit stuk of deze stukken gaat om naar zijn/hun aard interne stukken die om die reden al in beginsel niet aan het procesdossier behoren te worden toegevoegd.
Voorts is het hof van oordeel dat mede vanwege de beschikbaarheid van de zittingsaantekeningen van de toenmalig officier van justitie (opgenomen in het procesdossier van de Rijksrecherche Regio Noord-Oost op pagina 1446 e.v.) en de toelichting die zij hierop heeft gegeven als getuige op de zitting van het hof van 13 juni 2019, de noodzaak tot bovengenoemde inzage niet is gebleken, ook niet door hetgeen door de raadslieden hieromtrent ter zitting naar voren is gebracht.’
Het hof verenigt zich met de voorgaande overwegingen van het hof, als weergegeven op de terechtzitting van 20 juni 2019 en neemt deze over.
Gelet op het voorgaande acht het hof het verstrekken van voornoemde journaals aan de verdediging niet noodzakelijk in verband met de beantwoording van de vragen van artikelen 348 en 350 Sv. Het verzoek wordt daarom afgewezen.

BESLISSING

Het hof:

wijst af het verzoek tot verwijzing naar een ander hof;

wijst toe het horen van:

  • [getuige 1] (geboren op [geboortedag 2] 1957);
  • [persoon] (geboren op [geboortedag 3] 1967);
als getuigen op een nader te bepalen datum ter terechtzitting van het hof.

Wijst af het verzoek tot beschikken over voornoemd(e) journaal(s).

Bepaalt dat het onderzoek zal worden hervat tegen een nog nader te bepalen terechtzitting.
Beveelt de oproeping van de verdachte tegen het nog nader te bepalen tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadslieden van verdachte en aan de benadeelde partijen en hun advocaten.
Beveelt de oproeping van voornoemde getuigen tegen het nog nader te bepalen tijdstip.
Aldus gewezen door
mr. H.J. Deuring, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. P.S. Bakker, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Abdulkarim, griffier,
en op 22 mei 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 2010-2011, 32 891, nr. 3, p. 52 en 53.