In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst een afwijking heeft toegepast op de ingediende aangifte van belanghebbende. Belanghebbende had in haar aangifte een verzamelinkomen van € 6.378 opgegeven en specifieke zorgkosten van € 3.322 in aftrek gebracht. De inspecteur heeft echter de aanslag opgelegd op basis van een verzamelinkomen van € 9.700, omdat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de opgevoerde zorgkosten.
Tijdens de zitting heeft belanghebbende haar stellingen met betrekking tot de toepassing van de Wet beperking export uitkeringen en andere argumenten laten varen. Het Hof heeft geoordeeld dat de bewijslast voor de specifieke zorgkosten bij belanghebbende ligt en dat zij niet heeft aangetoond dat de kosten zijn gemaakt. Het Hof heeft geconcludeerd dat de aanslag IB/PVV 2018 terecht is vastgesteld en dat het hoger beroep ongegrond is. De beslissing van de rechtbank is bevestigd, en er zijn geen proceskosten toegewezen. De uitspraak is gedaan door de eerste meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 mei 2024.