In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hier aangeduid als [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, die op 9 januari 2024 de machtiging tot uithuisplaatsing had verlengd tot 13 januari 2025. De moeder verzocht het hof om deze beslissing te vernietigen en de minderjarige terug te plaatsen bij haar.
De procedure in eerste aanleg was gestart na een eerdere beschikking van de kinderrechter, waarbij de jongste drie kinderen van de ouders onder toezicht waren gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing was verleend. De ouders hebben samen vijf kinderen, maar de procedure richt zich specifiek op de jongste, [de minderjarige], die in februari 2024 voor de derde keer naar een ander gezinshuis is overgeplaatst.
Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de situatie van de ouders ongewijzigd is gebleven, ondanks eerdere afspraken en voorwaarden die aan de moeder waren gesteld. De moeder heeft niet voldaan aan de verzoeken om medewerking aan een persoonlijkheidsonderzoek, wat van belang is voor de beoordeling van haar opvoedcapaciteiten. De vader heeft ook geen omgang met [de minderjarige] en heeft niet voldaan aan de voorwaarden die aan hem zijn gesteld. Gezien deze omstandigheden heeft het hof geoordeeld dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is voor het welzijn van [de minderjarige]. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd.