ECLI:NL:GHARL:2024:3369

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
21-003414-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met noodweer-verweer dat strandt op subsidiariteit en affectieschade vordering

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarbij de verdachte was veroordeeld voor doodslag. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen de veroordeling tot een gevangenisstraf van veertien jaar, opgelegd door de rechtbank op 13 juli 2021. Het hof heeft de zaak behandeld op de zittingen van 17 april en 15 mei 2024. De verdachte werd beschuldigd van het doden van zijn kamergenoot met een mes. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het DNA van het slachtoffer dat op het mes is aangetroffen. Het hof heeft de noodweer- en noodweerexcesverweren van de verdachte verworpen, omdat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte daadwerkelijk in een levensbedreigende situatie verkeerde. Het hof heeft de gevangenisstraf verlaagd tot tien jaar, met aftrek van het voorarrest, en heeft de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen. De zus van het slachtoffer heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend voor affectieschade, die door het hof niet-ontvankelijk werd verklaard, terwijl de moeder van het slachtoffer een vordering tot schadevergoeding van € 17.500,00 voor immateriële schade toegewezen kreeg. Het hof heeft ook de vordering van de benadeelde partij voor materiële schade toegewezen, en de verdachte is verplicht om deze schade te vergoeden.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003414-21
Uitspraak d.d.: 15 mei 2024
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 13 juli 2021 met parketnummer 05-125310-20 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
thans verblijvende in P.I. [verblijfplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 17 april 2024 en 15 mei 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. M.G.P. Glas, naar voren is gebracht.
Tot slot heeft het hof kennisgenomen van hetgeen namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] door mr. E.M. Keulen en [persoon] (Slachtofferhulp Nederland) naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 13 juli 2021, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van doodslag veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren, met aftrek van het voorarrest. De vordering van benadeelde partij [benadeelde 1] is geheel toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering van benadeelde partij [benadeelde 2] tot vergoeding van materiële schade is deels toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en deels afgewezen. In haar vordering tot vergoeding van immateriële schade is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist en op goede gronden heeft geoordeeld en zal het vonnis bevestigen met aanvulling van gronden, behalve voor zover het betreft de strafoplegging en de vorderingen van de benadeelde partijen. Ten aanzien van dit onderdeel van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.

Aanvulling van gronden

Ten aanzien van de bewijsoverweging
Het hof kan zich vinden in de bewijsoverweging van de rechtbank en maakt die tot de zijne, en vult deze aan als volgt.
In het dossier zijn twee messen onderzocht: het in de keuken in het afdruiprek aangetroffen Ikea-keukenmes en het onder verdachte aangetroffen zakmes. In aanvulling op de door de rechtbank besproken bewijsmiddelen stelt het hof vast dat onder verdachte ook een zakmes (SIN AAMQ5732NL) is aangetroffen.
Het onder verdachte aangetroffen zakmes wordt omschreven als steekwapen (mes), verpakking koker, kleur bruin, bruin handvat, een snijkant, SIN: AAMQ5732NL [1] . Betreft een klapmes met een bruinkleurig houten heft. Het lemmet heeft een lengte van circa 8 centimeter en een maximale breedte van circa 23 millimeter. Het mes is onder meer onderzocht op de aanwezigheid van humane biologische sporen en DNA. Op het zakmes zijn geen bloed of op haren gelijkende sporen aangetroffen. Op de snijrand en de punt van het mes is echter wel een relatief grote hoeveelheid DNA aangetroffen van slachtoffer [slachtoffer] . Op hetzelfde mes is op het metalen en niet-metalen deel van het heft een relatief grote hoeveelheid DNA aangetroffen van verdachte [2] . Het is een feit van algemene bekendheid dat de snijrand van een zakmes zich bevindt in een dichtgeklapt zakmes en het hof stelt vast dat het zakmes dat verdachte bij zich droeg géén DNA bevat van het slachtoffer
opde buitenzijde of op het heft van het mes maar wel op de snijrand van het ingeklapte zakmes dat verdachte bij zich droeg kort nadat het slachtoffer was neergestoken.
De scherprandige huidbeschadigingen op het lichaam van het slachtoffer betreffen steekletsels, veroorzaakt door een mes. Er is sprake van tenminste zes steekverwondingen. Het slachtoffer is komen te overlijden als gevolge van de steekletsels. Op grond van de sectiebevindingen alleen kan niet worden opgemaakt of de steekletsels zijn veroorzaakt door één of beide messen. Wel kan worden gezegd dat alle zes de steekletsels door zowel het zakmes als het Ikea-keukenmes kunnen zijn veroorzaakt. De combinatie van bevindingen is
iets waarschijnlijkerals het Ikea-keukenmes het veroorzakend voorwerp is geweest dan als het zakmes het veroorzakend voorwerp is geweest.
Verdachte heeft geen verklaring gegeven en niet kunnen geven voor het DNA van het slachtoffer dat zich op de snijrand van het zakmes bevindt.
Het hof komt, gezien de plaats van het DNA van het slachtoffer op het ingeklapte zakmes en gezien het ontbreken van een ontlastende en logische verklaring, tot de conclusie dat het slachtoffer niet alleen is gestoken met het keukenmes maar ook met het zakmes.
Ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte
Het hof bevestigt de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot noodweer en noodweerexces, en vult deze aan. In hoger beroep heeft de verdediging wederom deze verweren gevoerd. Het hof overweegt daarover aanvullend als volgt.
Het hof neemt de conclusie van de rechtbank over dat er, nu niet kan worden uitgesloten dat de verklaring van verdachte op dit onderdeel juist is, in het voordeel van de verdachte moet worden uitgegaan van een situatie waarin tussen verdachte en het slachtoffer ruzie is geweest, direct voorafgaande aan het steekincident, waarbij (of waarna) het slachtoffer verdachte heeft aangevallen en geslagen. Niet kan worden uitgesloten dat sprake was van een ogenblikkelijk en wederrechtelijke aanranding.
Het hof benadrukt daarbij echter dat het dossier geen enkele aanwijzing bevat dat verdachte is aangevallen door het slachtoffer met het Ikea keukenmes dat in het afdruiprek stond. Het dossier bevat veeleer aanwijzingen dat verdachte niet is aangevallen met een mes. Het hof neemt daarbij het volgende in het bijzonder in aanmerking.
  • Zoals hiervoor overwogen, is het slachtoffer gestoken met zowel het keukenmes als het zakmes terwijl op het heft van beide messen geen DNA van het slachtoffer is aangetroffen en wel op het mes zelf.
  • Getuige [getuige 1] heeft kort voor het incident gewandeld met het slachtoffer en hij heeft verklaard dat het slachtoffer tegen hem vertelde, dat verdachte dronken was, de kamer niet opruimde en hem nog geld verschuldigd was. Het slachtoffer heeft aan hem verklaard dat hij verdachte een ultimatum had gesteld om de boel op orde te krijgen. Na de wandeling van deze getuige en het slachtoffer hebben ze samen nog wat gedronken en toen ging het slachtoffer terug naar zijn kamer. Op de veiliggestelde camerabeelden is te zien dat het slachtoffer op rustige en normale wijze over de gang naar zijn appartement loopt. Uit de verklaring van [getuige 1] en de beelden blijkt niet dat het slachtoffer bijzonder boos of geagiteerd was toen hij terugkeerde naar zijn appartement om ‘de zaak’ met verdachte af te ronden.
  • Uit het dossier blijkt dat eerder in tijd sprake is geweest van een incident met een mes tussen verdachte en het slachtoffer en dat verdachte, en niet het slachtoffer, toen is gekalmeerd door een medebewoner;
  • Uit de verklaring van verdachte volgt dat het slachtoffer hem op de fataal verlopen dag reeds twee keer eerder zou hebben bedreigd, maar zonder (steek)wapen. Verdachte heeft ook verklaard dat hij die dag het grootste deel van de schuld van 30 euro die hij aan het slachtoffer had, had terugbetaald. Het komt het hof niet logisch en niet begrijpelijk voor dat verdachte dan de derde keer die dag en voor uiteindelijk nog slechts een relatief klein schuldrestant, ineens wel zou zijn aangevallen of bedreigd met een mes;
  • Verdachte kan zich naar eigen zeggen van de steekpartij zelf en van zijn gedrag erna niets of nauwelijks iets herinneren. Het Ikea keukenmes stond in het afdruiprek en het slachtoffer was (dodelijk) gewond. Het is niet gesteld maar ook niet voorstelbaar dat het slachtoffer het wapen waarmee hij gestoken is, zelf heeft afgewassen voordat hij het appartement uit strompelde. Verdachte heeft dus het Ikea keukenmes na de steekpartij afgewassen en is op zijn bed gaan liggen. Hij heeft geen hulp gehaald en hij heeft niet de politie gebeld.
Toen verdachte door de politie werd meegenomen werd hij op de centrale gang tijdelijk opgehouden. Uit de camerabeelden lijkt verdachte interactie te hebben met de huismeester, getuige [getuige 2] . Die heeft verklaard dat verdachte tegen hem zou hebben gezegd “ik heb die man gedood of vermoord, die [slachtoffer] ”. Ook twee andere getuigen hebben gehoord dat verdachte zich op die manier uitliet. Zelf zegt verdachte (ter terechtzitting van het hof) hierover dat hij zou hebben gezegd: “hij heeft gekregen wat hij verdiende”.
Verdachte heeft immers nadat hij het slachtoffer meermalen gestoken heeft, op geen enkel moment in gedrag of in woordgebruik duidelijk gemaakt dat sprake was geweest van zelfverdediging tegen een dreigende steekaanval. Sterker nog: zijn gedrag en taalgebruik zijn naar het oordeel van het hof aanwijzingen van het tegendeel.
Evenals de rechtbank gaat het hof dus
nietuit van een situatie waarin het slachtoffer met een mes op verdachte af kwam. Ervan uitgaande dat er een (andere) fysieke confrontatie tussen het slachtoffer en verdachte dreigde, volgt uit het dossier, zoals de rechtbank ook overweegt, dat er in de keuken, het appartement en het gebouw voldoende ruimte was om zich aan de situatie te onttrekken. Onder die gegeven omstandigheden bestond daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid, terwijl ook van de verdachte kon worden gevergd dat hij zou vluchten als hij de confrontatie niet wilde aangaan.
Tot slot overweegt het hof nog het volgende.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij niet meer weet wat er is gebeurd, nadat het slachtoffer met een mes voor hem stond. Alleen al de aard van de verwondingen, met name de drie steekletsels in de rug van het slachtoffer, maken de verklaring van verdachte dat hij ‘doodsangst’ voelde en dat hij niet kon vluchten, in elk geval onaannemelijk. Ook het gedrag en de woordkeuze van na het steekincident, zoals het hof hiervoor heeft vastgesteld, verhouden zich niet met de stelling van verdachte dat hij niet meer weet wat er gebeurd is en niet weet of hij zelf gestoken heeft.
Ook op grond van hetgeen het hof aanvullend heeft overwogen is de conclusie van het hof dat het onderdeel van de verklaring van verdachte dat het slachtoffer dreigend voor hem stond met een mes en dat hij zich niets herinnert van wat er daarna gebeurd is, ongeloofwaardig is, en dat de door de verdachte gestelde noodweersituatie niet aannemelijk geworden is. Onder overneming van de bewijsoverwegingen van de rechtbank is dus ook naar het oordeel van het hof niet voldaan aan de subsidiariteitseis is dus geen sprake van noodweer of noodweerexces.

Oplegging van straf en/of maatregel

Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren. Het is een ernstig feit en het is kwalijk dat verdachte geen enkele verantwoordelijkheid neemt voor zijn daad en probeert de schuld in de schoenen van het slachtoffer te schuiven. Het tijdsverloop in deze zaak is met name veroorzaakt door het horen van getuigen bij de raadsheer-commissaris. Dit tijdsverloop leidt volgens de advocaat-generaal niet tot een lagere straf.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft bepleit dat aan verdachte in ieder geen straf wordt opgelegd die de omvang van tien jaren overstijgt. Verdachte heeft verklaard dat hij niet precies meer weet hoe het incident gegaan is. Dat is iets heel anders dan niet de verantwoordelijkheid willen nemen. Het is aannemelijk dat verdachte na het incident in shock was, en daar reageert iedereen op zijn eigen manier op. Zijn vermeende manier van handelen (niet bekommeren om het slachtoffer en gaan slapen) zegt daarom ook niets over hoe hij denkt over het gepleegde feit. Bij het behandelen van een zaak met zeer heftige emoties en irrationele feiten en omstandigheden dient niet de ‘rationeel denkende persoon’ als uitgangspunt te worden genomen. De verdediging heeft gekeken naar min of meer vergelijkbare gevallen. In geen van die gevallen kwam de gevangenisstraf boven de twaalf jaar uit. Ook niet in de zaken met zeer heftige omstandigheden, zwaarder dan in deze zaak.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof kan zich weliswaar grotendeels vinden in de strafmaatoverwegingen van de rechtbank en zal zich daarbij aansluiten, maar het hof komt tot een andere hoogte van de op te leggen straf en overweegt daarover als volgt.
Het hof neemt de volgende overweging uit het vonnis van de rechtbank (cursief) over:
Verdachte heeft zijn kamergenoot op brute wijze om het leven gebracht. (…). Hierdoor zijn bij het slachtoffer diepe steekverwondingen ontstaan, als gevolg waarvan hij is doodgebloed. Verdachte heeft dit willens en wetens gedaan. Na het steekincident heeft
verdachte niet omgekeken naar het slachtoffer. Hij is op zijn bed gaan liggen, heeft geen
medische hulp ingeschakeld, maar is gaan slapen. Op de gang waar het slachtoffer ineen is
gezakt, heeft het slachtoffer vergeefs gevochten voor zijn leven.
Verdachte heeft met zijn handelen het slachtoffer van het ene op het andere moment zijn meest kostbare bezit, zijn leven, ontnomen. Bijzonder wrang daarbij is dat de aanleiding lijkt te zijn gelegen in een onbetekenende ruzie over geld. De rechtbank acht het ongeloofwaardig dat verdachte zich, zoals hij heeft verklaard, het cruciale moment, het steken van het slachtoffer, niet meer kan herinneren. Verdachte gaat op die manier het nemen van verantwoordelijkheid volledig uit de weg. De kwalijke uitlating van verdachte kort na het incident, te weten “Ik heb hem afgemaakt” of andere woorden met die strekking, dragen in de ogen van de rechtbank bij aan die ongeloofwaardigheid. Een dergelijke uitlating, direct na het doodsteken van zijn kamergenoot, getuigt van een kille minachting voor het leven van het slachtoffer.
Verdachte heeft door zijn handelen de nabestaanden van het slachtoffer onbeschrijflijk veel leed toegebracht. Zij moeten leven in de wetenschap dat hun zoon, broer en oom op gewelddadige wijze om het leven is gebracht. Aan hen is door het incident een onherstelbaar verlies en groot verdriet toegebracht. Dat blijkt ook uit de slachtofferverklaring van de zus van het slachtoffer (….) die nog altijd ontroostbaar is.
Het incident heeft overdag plaatsgevonden in een druk bewoond appartementencomplex. Het aantreffen van het slachtoffer moet voor getuigen, van wie enkelen eerste hulp hebben geboden aan het hevig bloedende slachtoffer, een schokkende en beangstigende ervaring zijn geweest. Voorstelbaar is dat het incident op hen een onuitwisbare indruk heeft nagelaten.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank rekening gehouden met het
Poolse uittreksel justitiële documentatie van 30 juni 2020, waaruit blijkt dat verdachte in
Polen eerder is veroordeeld tot gevangenisstraffen voor onder meer geweldsdelicten.
Voorts heeft de rechtbank kennis genomen van de voorlichtingsrapportage van de reclassering van 17 juni 2021. Hieruit blijkt dat de reclassering risicofactoren signaleert op het gebied van middelengebruik, psychosociaal functioneren en de houding van verdachte.
De reclassering ziet echter geen mogelijkheden om met interventies of toezicht de risico's te
beperken of het gedrag van verdachte te veranderen. Verdachte legt de verantwoordelijkheid van zijn gedrag buiten zichzelf en toont zich niet gemotiveerd om te werken aan gedragsverandering. De reclassering adviseert bij veroordeling een straf zonder bijzondere voorwaarden.
Behalve een recent uittreksel uit de Justitiële Documentatie, waar geen nieuwe feiten op staan, is er in hoger beroep geen nieuwe (objectieve) informatie met betrekking tot de persoon van verdachte. Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat de detentie hem vooral psychisch zwaar valt. Zijn kinderen ondersteunen zijn ouders, omdat verdachte het zelf niet kan doen. Hij is bang dat hij het contact met zijn kinderen en ouders zal verliezen als hij een lange vrijheidsstraf moet ondergaan.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen - en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden - dat verdachte een zeer ernstig feit heeft begaan. Ook het hof heeft, evenals de rechtbank, gekeken naar straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd voor doodslag. In dergelijke zaken worden doorgaans gevangenisstraffen tussen de acht en twaalf jaar opgelegd. Het opzettelijke benemen van het leven van een ander behoort tot de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent, nog los van strafverzwarende omstandigheden. Het verdriet en het leed dat de nabestaanden is aangedaan is niet te vangen in een straf.
Het hof ziet, anders dan de rechtbank, echter geen aanleiding om in deze zaak boven de bovenkant van de hiervoor genoemde bandbreedte uit te gaan. Zonder ook maar iets af te doen aan de ernst van het feit, de gevolgen voor het slachtoffer en het verdriet van de nabestaanden, ziet het hof in dit geval geen bijzondere strafverzwarende omstandigheden die maken dat een gevangenisstraf van veertien jaren op zijn plaats is. Ook de vaststelling van het hof dat in het voordeel van verdachte niet kan worden uitgesloten dat het initiatief voor het incident niet bij verdachte heeft gelegen, noopt tot voorzichtigheid wat betreft de strafmaat. Het hof komt daarom tot een lagere straf dan opgelegd door de rechtbank, namelijk: een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van het voorarrest. Het hof is van oordeel dat deze straf adequaat is en recht doet aan de strafdoelen (te weten preventie en vergelding).
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij is de moeder van het slachtoffer. Zij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.500,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
De vordering is door de verdediging niet betwist. De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering geheel toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, als bedoeld in art. 6:108, lid 3 onder b BW (affectieschade). Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij is de zus van het slachtoffer. Zij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, deels in andere valuta. Omgerekend (wisselkoers gebruikt in de vordering is 4 augustus 2020) bedraagt de vordering in totaal € 20.169,05:
Schadepost
Buitenlandse valuta
Euro’s
Uitvaartkosten
PLN 7.390,48
€ 1.680,60
Reiskosten ten behoeve van de uitvaart
PLN 609,61
GBP 390,52
€ 566,87
Kosten reisverzekering
GBP 113,21
€ 125,57
Benodigdheden Polen
PLN 1.344,78
€ 296,01
Affectieschade
€ 17.500,--
Totale vordering
€ 20.169,05
Het hof heeft de berekening opnieuw gemaakt, nu de post ‘uitvaartkosten’ ter hoogte van PLN 7.390,48 door de advocaat van de benadeelde kennelijk niet is omgerekend naar euro’s. Het gehele bedrag in Poolse Zloty is namelijk ook genoemd als bedrag in euro’s. Het hof heeft dit bedrag omgerekend (koers 4 augustus 2020, zoals aangegeven in de vordering) zodat de post niet € 7.390,48 maar € 1.680,60 bedraagt, een verschil van € 5.709,88. Het totale bedrag van de vordering van € 25.878,93 is dus niet juist.
De vordering bedraagt dus € 25.878,93 - € 5.709,88 = € 20.169,05.
Daarnaast wordt een bedrag aan € 300,-- aan proceskosten gevorderd, bestaande uit de reiskosten ten behoeve van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak bij de rechtbank.
Vonnis rechtbank
De rechtbank heeft de posten uitvaartkosten, de reiskosten ten behoeve van de uitvaart en de reisverzekering geheel toegewezen (nu deze niet zijn betwist), vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en gaat daarbij voor de berekening van het aantal dagen gijzeling uit van de wisselkoers op 13 juli 2021. Het totale bedrag aan euro’s is dan € 2.343,28.
De post ‘benodigdheden in Polen’ is afgewezen, nu er onvoldoende rechtstreeks verband met het bewezenverklaarde feit bestaat en bovendien ook onvoldoende is onderbouwd.
De rechtbank heeft in het vonnis het wettelijke kader met betrekking tot de affectieschade weergegeven (hieronder cursief):
In artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt een limitatieve opsomming gegeven van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van, voor zover hier van belang, aantasting in de persoon op andere wijze (sub b onder 3).
Onder de limitatieve opsomming in art. 6:106 BW valt niet de schade in verband met het
verdriet om het overlijden van een naaste, de zogenoemde ‘affectieschade’. Door de
inwerkingtreding op I januari 2019 van de Wet van 1 1 april 2018 tot wijziging van het
Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen (Stb. 2018, 132), wordt de kring van tot schadevergoeding gerechtigden echter verruimd in die zin dat het voor de in artikel 6:108. lid 4, BW genoemde naasten van slachtoffers mogelijk wordt om een (forfaitaire) vergoeding van affectieschade te vorderen indien sprake is van overlijden of ernstig en blijvend letsel van het slachtoffer. Artikel 51f, tweede lid. Sv is gewijzigd in die zin dat deze naasten zich in het strafproces kunnen voegen met de hier aan de orde zijnde vordering tot vergoeding van ‘affectieschade’.
In artikel 6:108, lid 2, BW, zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2019, is bepaald, dat de aansprakelijke verplicht is aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn
gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de
omstandigheden van de overledene. In lid 3 van dit artikel is voorts bepaald dat de
aansprakelijke verplicht is tot vergoeding van een bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur vast te stellen bedrag of bedragen voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat,
geleden door de in lid 4 genoemde naasten als gevolg van het overlijden. Ingevolge lid 4 van het artikel zijn de naasten, bedoeld in lid 3, voor zover hier van belang, degene die ten tijde van de gebeurtenis ouder van de overledene is (sub c) en een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt (sub g).
De rechtbank benadrukt dat vergoeding van affectieschade een symbolisch karakter heeft,
omdat met geen mogelijkheid volledige compensatie gegeven kan worden voor het verdriet
van de naasten. De kring van gerechtigden die zonder meer aanspraak kunnen maken op
vergoeding van affectieschade is in het Besluit vergoeding affectieschade (Besluit van
20 april 2018) uitdrukkelijk beperkt tot (pleeg/stief)ouders en - kinderen, echtgenoten en
geregistreerd partners.
Meer specifiek ten aanzien van de zus van het slachtoffer heeft de rechtbank overwogen:
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende komen vast te staan dat tussen de benadeelde partij en het slachtoffer een hechte band bestond en dat daarom affectieschade is geleden. De rechtbank is echter van oordeel dat uit de geleverde onderbouwing onvoldoende blijkt dat sprake is van een relatie tussen de benadeelde partij en het slachtoffer die juridisch gezien als een relatie in de vorenbedoelde zin kan worden aangemerkt. Het bieden van gelegenheid tot het leveren van een nadere onderbouwing zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering tot vergoeding van affectieschade. Zij kan zich wat betreft dit deel van de vordering slechts tot de burgerlijk rechter wenden.
De gevorderde proceskosten (reiskosten ten behoeve van het bijwonen van de zitting) zijn afgewezen, omdat er volgens de rechtbank geen juridische grondslag voor is.
Toelichting op de vordering in hoger beroep
De advocaat van de benadeelde partij, mr. E.M. Keulen, heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende naar voren gebracht.
De vordering is verlaagd nu de benadeelde geen aanspraak meer maakt op de (door de rechtbank afgewezen) schadepost ‘kosten benodigdheden in Polen’ ter hoogte van
€ 296,01. Het hof merkt hier op dat ook op het wensenformulier in hoger beroep wordt uitgegaan van het verkeerde totaalbedrag in euro’s (zoals hiervoor overwogen ten aanzien van de uitvaartkosten). Het hof gaat er daarom van uit dat de vordering in hoger beroep bedraagt: € 20.169,05 - € 296,01 =
€ 19.873,04(en niet € 25.582,92).
Voor de overige materiële schade dient de vordering te worden toegewezen, zoals de rechtbank ook heeft gedaan.
Voorts is er volgens de advocaat reden om aan te nemen dat de zus van het slachtoffer binnen de kring van gerechtigden valt op grond van artikel 6:108, vierde lid, sub g BW. De advocaat heeft hiertoe diverse voorbeelden uit de jurisprudentie aangehaald waarin wel is geoordeeld dat een broer/zus in aanmerking komt voor affectieschade en stelt dat ook in deze zaak sprake was van samenwonen (ook op latere leeftijd), samen optrekken en ondernemen, elkaars steun en toeverlaat zijn, zeer nauw betrokken zijn geweest en zijn op het moment van overlijden. Aangenomen kan worden dat er sprake was van een bijzonder nauwe, persoonlijke betrekking die bovendien ook toekomstbestendig was, zodat uit de eisen van redelijkheid voortvloeit dat de benadeelde voor de toekenning van een schadevergoeding als naaste in de zin van artikel 6:108 lid 3 BW moet worden aangemerkt. De gevorderde affectieschade van € 17.500,-- dient dan ook te worden toegewezen.
Met betrekking tot de zitting in hoger beroep, waarbij de benadeelde partij en haar partner in persoon aanwezig zijn, heeft de benadeelde reiskosten gemaakt: € 478,38 en GBP 171,--.
De advocaat van de benadeelde partij heeft primair gevorderd deze reiskosten toe te wijzen in het kader van de schadevergoedingsmaatregel. De enkele aanwezigheid van een advocaat ter terechtzitting is onvoldoende om de behoefte van de benadeelde om haar rechten uit te oefenen, informatie te krijgen over wat er die dag is gebeurd en de verwerking van het grote verlies te ondervangen. Er bestaat een direct causaal verband tussen de gemaakte kosten en het bewezenverklaarde feit. De beperking van de verhoging van de schadevergoeding zoals geformuleerd in artikel 421 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering staat niet in de weg aan oplegging van de schadevergoedingsmaatregel inhoudende ook de nog niet gevorderde schade.
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering toe te wijzen tot een bedrag van
GBP 503,73 en PLN 8.000,09. Voor wat betreft de gevorderde affectieschade refereert de advocaat-generaal zich aan het oordeel van het hof.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft naar voren gebracht dat de rechtbank een juist besluit heeft genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen. De verdediging refereert zich aan het oordeel van het hof met betrekking tot de standpunten van de benadeelde over de vraag of de reiskosten (ten behoeve van de zitting) als zodanig of als proceskosten moeten worden beoordeeld. De wetgever heeft duidelijk gemaakt dat het verhogen van de vordering in hoger beroep niet de bedoeling is. Voorts is de verdediging met de rechtbank van oordeel dat er uit de overgelegde bewijsstukken niet volgt dat er sprake is van een voldoende hechte relatie tussen het slachtoffer en de nabestaande. Het slachtoffer maakte al jaren voor het tenlastegelegde geen deel meer uit van hetzelfde huishouden. In juridische zin is geen sprake van een situatie waarin moet worden afgeweken van het uitgangspunt dat een broer of zus geen aanspraak kan maken op affectieschade.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat het geen andere mogelijkheid ziet dan toewijzing van de vordering in de in Nederland gebruikte valuta van euro. Anders dan gevorderd en gedaan door de rechtbank, zal het hof alle bedragen omrekenen naar euro’s, met de wisselkoers van rond de datum van het arrest (15 mei 2024).
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof kan zich voor wat betreft de materiële schade zoals in hoger beroep nog aan de orde is (de uitvaartkosten, de reiskosten met betrekking tot de uitvaart en de reisverzekering) geheel vinden in het vonnis van de rechtbank. De advocaat-generaal heeft toewijzing van deze posten gevorderd en de raadsman heeft deze posten in hoger beroep niet betwist.
  • Uitvaartkosten PLN 7.390,48, omgerekend ongeveer € 1.704,98,
  • reiskosten ten behoeve van de uitvaart PLN 609,61 en GBP 390,52, omgerekend in totaal ongeveer € 597,12, en
  • de kosten van de reisverzekering GBP 113,21, omgerekend ongeveer € 132,33.
Het hof wijst toe een bedrag van € 2.434,43 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente. Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Evenals de rechtbank verklaart het hof de benadeelde partij niet ontvankelijk in de vordering met betrekking tot de gevorderde affectieschade van € 17.500,--. Het hof kan zich vinden in de reeds hierboven aangehaalde overwegingen van de rechtbank, en neemt deze over.
Het hof benadrukt dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een beperkte kring van gerechtigden. Hoewel de benadeelde heeft samengewoond met het slachtoffer en uit de stukken volgt dat zij een goede broer/zus-relatie hadden, hebben zij in de jaren voorafgaande aan het overlijden apart van elkaar gewoond. Het hof is van oordeel dat behoedzaam met de uitzonderingssituatie ten aanzien van de door de wetgever bepaalde kring van gerechtigden dient te worden omgegaan.
De reiskosten van de benadeelde partij in verband met het bijwonen van de zitting van de rechtszaak in eerste aanleg en in hoger beroep betreffen kosten die als proceskosten dienen te worden gekwalificeerd; ze vormen geen schade. Aangezien de benadeelde partij ter zitting is bijgestaan door een gemachtigde zijn deze kosten gelet op het bepaalde in artikel 238 leden 1 en 2, bezien in samenhang met artikel 239 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet toewijsbaar en dienen deze te worden afgewezen.

Beslag

Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de onder het slachtoffer inbeslaggenomen computer, het (Samsung) telefoontoestel en de portemonnee kunnen worden teruggegeven aan de nabestaanden van de rechthebbende, te weten [benadeelde 1] en [benadeelde 2] .
Ook kan het onder verdachte inbeslaggenomen (Huawei) telefoontoestel terug worden gegeven aan de rechtmatige eigenaar, verdachte, nu geen strafvorderlijk belang zich daartegen verzet.
Ten aanzien van het onder verdachte inbeslaggenomen mes is ook het hof van oordeel dat
dit mes moet worden onttrokken aan het verkeer, omdat het mes verdachte toebehoort en het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en het mes kan dienen
tot het begaan van soortgelijke feiten als in de onderhavige zaak.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: een mes.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: een Huawei telefoontoestel.
Gelast de
teruggaveaan [benadeelde 2] van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: een computer, een Samsung telefoontoestel en een portemonnee.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 122 (honderdtweeëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 9 mei 2020.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.343,43 (tweeduizend driehonderddrieënveertig euro en drieënveertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.343,43 (tweeduizend driehonderddrieënveertig euro en drieënveertig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 34 (vierendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 9 mei 2020.
Bevestigthet vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. O.O. van der Lee, voorzitter,
mr. C.H. Zuur en mr. R. Verkijk, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. B.T.H. Toonen-Janssen, griffier,
en op 15 mei 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 15 mei 2024.
Tegenwoordig:
mr. R. Verkijk, voorzitter,
mr. A. Hermelink, advocaat-generaal,
mr. B.T.H. Toonen-Janssen, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte en zijn raadsman mr. M.G.P. Glas zijn in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De verdachte beheerst de Nederlandse taal niet of onvoldoende doch wel de Poolse taal. Daarom vindt het onderzoek plaats met bijstand van , zijnde een in het register als bedoeld in artikel 2 van de Wet beëdigde tolken en vertalers ingeschreven tolk in de Poolse taal.
De voorzitter heropent het onderzoek en vermaant verdachte oplettend te zijn op wat hij zal horen en deelt hem mede dat hij niet tot antwoorden verplicht is.

De voorzitter deelt mee:

Op 17 april 2024 is de strafzaak tegen verdachte inhoudelijk behandeld. Het hof heeft het onderzoek geschorst tot de zitting van vandaag om het onderzoek te sluiten en direct uitspraak te doen. Met instemming van de advocaat-generaal en de raadsman zal het onderzoek enkelvoudig worden gesloten en zal er enkelvoudig uitspraak worden gedaan.
De
voorzitterhervat het onderzoek in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 17 april 2024.
De
voorzitterverklaart het onderzoek gesloten en deelt mee, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van heden.

De voorzitter spreekt het arrest uit.

De voorzitter deelt mede dat de verdachte 14 dagen heeft om cassatie in te stellen.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.

Voetnoten

1.Pagina 423 dossier.
2.Pagina 436 dossier.