ECLI:NL:GHARL:2024:335

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
16 januari 2024
Zaaknummer
200.333.536
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot uithuisplaatsing en ontvankelijkheid van de raad in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder, die in hoger beroep ging, was het niet eens met de mondelinge verzoek van de raad voor de kinderbescherming om een machtiging tot uithuisplaatsing van haar kind bij de vader. De moeder stelde dat het verzoek niet aan de vormvereisten voldeed, zoals vastgelegd in artikel 1:265k lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, omdat het verzoek mondeling was gedaan en zij zich daar niet op had kunnen voorbereiden. Het hof oordeelde dat de raad niet-ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat het mondelinge verzoek in strijd was met de goede procesorde en de wettelijke vereisten. Het hof vernietigde de eerdere beschikking van de kinderrechter en verklaarde de raad alsnog niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot uithuisplaatsing. De uitspraak benadrukt het belang van de waarborgen voor de rechtspositie van belanghebbenden in dergelijke procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.333.536
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 556620)
beschikking van 16 januari 2024
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. V.K.S. Deetman te Dordrecht,
en
raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
[de vader],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: M.G.J.M. van der Staak te Boxmeer.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Utrecht,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 14 juli 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 12 oktober 2023;
  • een verweerschrift van de raad met productie;
  • een verweerschrift van de vader;
  • een journaalbericht van mr. Deetman van 9 november 2023 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Deetman van 14 november 2023 met producties, en;
  • een journaalbericht van mr. Deetman van 7 december 2023 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 december 2023 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
  • een vertegenwoordiger van de raad,
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en
  • twee vertegenwoordigers van de GI.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2018 in [plaats1] .
3.2
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.3
De ouders zijn in een Ouderschapsplan overeengekomen dat [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats heeft bij de moeder. [de minderjarige] woont sinds februari 2023 (volledig) bij de vader.
3.4
Sinds eind september 2023 heeft de moeder drie weekenden per maand omgang met [de minderjarige] . De omgang wordt deels begeleid door [naam1] .
3.5
De raad heeft in eerste aanleg schriftelijk verzocht om [de minderjarige] onder toezicht te stellen van de GI voor de duur van zes maanden.
3.6
Tijdens de mondelinge behandeling bij de kinderrechter heeft de raad zijn verzoek vermeerderd in die zin dat is verzocht de ondertoezichtstelling uit te spreken voor de duur van één jaar. Daarnaast heeft de raad tijdens de mondelinge behandeling verzocht een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader te verlenen, ook voor de duur van één jaar.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter, op verzoek van de raad:
  • [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 14 juli 2023 tot 14 juli 2024, en
  • een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader verleend met ingang van 14 juli 2023 tot uiterlijk 14 juli 2024.
De kinderrechter heeft de bestreden beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, die beschikking te vernietigen voor zover die betrekking heeft op de machtiging tot uithuisplaatsing en, in zoverre opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van de raad strekkende tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] alsnog af te wijzen, dan wel de periode van de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken tot maximaal zes maanden, dan wel tot een termijn die het hof juist acht.
4.3
De raad en de vader voeren verweer en vragen het hof het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid van de raad in zijn inleidend verzoek
5.1
Het hof ziet aanleiding eerst de ontvankelijkheid van het verzoek van de raad om een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te verlenen te beoordelen.
5.2
De moeder voert in hoger beroep aan dat zij in eerste aanleg kon instemmen met het (schriftelijke) verzoek tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] . De moeder heeft daarom geen verweerschrift ingediend en is zonder haar advocaat naar de mondelinge behandeling in eerste aanleg gegaan. Tijdens deze mondelinge behandeling werd de moeder overvallen door het mondelinge verzoek van de raad om een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te verlenen. De moeder is het met dat mondelinge verzoek niet eens omdat een dergelijk verzoek schriftelijk moet worden gedaan. Ook heeft zij zich op een verweer daartegen niet kunnen voorbereiden. De machtiging is dan ook verleend in strijd met de goede procesorde.
5.3
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd. Volgens de raad moet een machtiging tot uithuisplaatsing worden verzocht als een minderjarige langere tijd bij een ouder met gezag verblijft, maar daar niet zijn hoofdverblijfplaats heeft. Mogelijk is de raadsonderzoeker zich daar onvoldoende bewust van geweest en is daarom het verzoek tijdens de mondelinge behandeling aangevuld.
5.4
Het klopt dat aan de vormvereisten niet is voldaan. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:265k lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dient een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing schriftelijk te worden gedaan. Dit vormvereiste biedt een waarborg voor de bescherming van de rechtspositie van belanghebbenden bij het verzoek. Artikel 800 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) schrijft immers voor dat aan belanghebbenden een afschrift van het verzoekschrift en van de daarbij behorende bescheiden wordt toegezonden en dat zij worden opgeroepen voor een mondelinge behandeling. Bovendien kunnen belanghebbenden op grond van artikel 282 lid 1 Rv in elk geval tot de aanvang van die mondelinge behandeling of, indien de rechter dit toestaat, in de loop van de behandeling een verweerschrift indienen. Dit alles waarborgt dat belanghebbenden zich behoorlijk kunnen voorbereiden op, en verweren tegen, de inbreuk op het familieleven die het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel hier in de vorm van een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijkerwijs meebrengt.
5.5
In spoedgevallen gelden minder strenge vormvereisten, maar zo’n geval doet zich hier niet voor. De wet voorziet in de mogelijkheid tot het verlenen van een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing. Daarvan kan echter slechts sprake zijn in geval van acuut en ernstig gevaar voor de minderjarige. Slechts in dat geval voorziet de wet in artikel 800 lid 3 Rv in de mogelijkheid de machtiging tot uithuisplaatsing direct uit te spreken.
5.6
Vast staat dat in het onderhavige geval geen sprake was van een onmiddellijk en ernstig gevaar voor [de minderjarige] . [de minderjarige] verbleef immers al bij de vader. Niets stond er daarom aan in de weg dat de raad, desnoods na aankondiging daarvan tijdens de mondelinge behandeling, het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing kort daarna schriftelijk zou indienen.
5.7
Onder deze omstandigheden is het mondelinge verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen in strijd met zowel artikel 1:265k lid 1 BW als met de procedurele waarborgen die besloten liggen in artikel 6 EVRM en de hiervoor genoemde bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het verzoek had dan ook niet mogen worden toegewezen.
5.8
De gebreken die aan het mondelinge verzoek kleven zijn niet vatbaar voor herstel in hoger beroep. De conclusie is dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd en dat de raad alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn inleidend verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] .

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover deze ziet op de door de kinderrechter verleende machtiging tot uithuisplaatsing vernietigen en beslissen als hierna te melden.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 14 juli 2023, voor zover dit ziet op de door de kinderrechter verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] ;
verklaart de raad alsnog niet-ontvankelijk in zijn mondeling verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] ;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, J.B. de Groot en K. Mans, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 16 januari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.