In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder, die in hoger beroep ging, was het niet eens met de mondelinge verzoek van de raad voor de kinderbescherming om een machtiging tot uithuisplaatsing van haar kind bij de vader. De moeder stelde dat het verzoek niet aan de vormvereisten voldeed, zoals vastgelegd in artikel 1:265k lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, omdat het verzoek mondeling was gedaan en zij zich daar niet op had kunnen voorbereiden. Het hof oordeelde dat de raad niet-ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat het mondelinge verzoek in strijd was met de goede procesorde en de wettelijke vereisten. Het hof vernietigde de eerdere beschikking van de kinderrechter en verklaarde de raad alsnog niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot uithuisplaatsing. De uitspraak benadrukt het belang van de waarborgen voor de rechtspositie van belanghebbenden in dergelijke procedures.