ECLI:NL:GHARL:2024:3297

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
200.322.436
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over schadevergoeding en meerwerk in overeenkomst van opdracht voor secretariële werkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] c.s. tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 5 oktober 2022. De zaak betreft een overeenkomst van opdracht voor secretariële werkzaamheden die [appellant] jarenlang voor de Stichting Bureau Krediet Registratie (BKR) heeft verricht. De centrale vragen zijn of [appellant] c.s. recht heeft op schadevergoeding wegens de opzegging van de overeenkomst en op vergoeding voor meerwerk. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellante] geen partij was bij de overeenkomsten met BKR en dat de opzegging van de overeenkomst rechtsgeldig was. Tevens werd geoordeeld dat er geen grond was voor vergoeding van meerwerk.

Tijdens de mondelinge behandeling op 21 maart 2024 zijn producties overgelegd door beide partijen. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals beschreven in het vonnis van de rechtbank. Het hof oordeelt dat de opzegging van de overeenkomst per 1 juli 2021 rechtsgeldig was en dat [appellant] c.s. geen recht heeft op schadevergoeding. Het hof wijst ook de vorderingen tot vergoeding van meerwerk af, omdat in de overeenkomsten geen recht op vergoeding van meerwerk is opgenomen. De vorderingen van BKR in incidenteel hoger beroep worden eveneens afgewezen, omdat niet is aangetoond dat [appellant] tekort is geschoten in zijn verplichtingen.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] c.s. in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een collegiaal hof en is openbaar uitgesproken op 14 mei 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.322.436
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 399207)
arrest van 14 mei 2024
in de zaak van

1.[appellant]

die woont in [plaats1]
2.
[appellante] B.V.
die is gevestigd in [plaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisers in conventie, verweerders in reconventie
hierna: [appellant] en [appellante] en gezamenlijk [appellant] c.s.
advocaat: mr. J.M.C. Billet
tegen
Stichting Bureau Krediet Registratie
die is gevestigd in Tiel
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie
hierna: BKR
advocaat: mr. J. Blom

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 7 november 2023 heeft op 21 maart 2024 een zitting (mondelinge behandeling) bij het hof plaatsgevonden. Voorafgaand aan deze zitting is door [appellant] c.s. productie 39 (met bijlagen) overgelegd en zijn door BKR producties 3 en 4 in het geding gebracht. Hiervan is op de zitting ‘akte verleend’ waarmee deze aan het dossier zijn toegevoegd. Van de zitting is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.28 van het (bestreden) vonnis van 5 oktober 2022. [1]
2.1.
[appellant] c.s. heeft bezwaren (grieven 1, 2, 3 en 8) aangevoerd tegen deze feitenvaststelling in die zin dat deze niet volledig zijn en/of dat daarin iets ten onrechte is overwogen. Voor zover nodig wordt daarop hierna ingegaan.
3. Schets van de zaak, de beslissing van de rechtbank en de vorderingen in hoger beroep
3.1.
[appellant] heeft jarenlang (secretariële) werkzaamheden voor BKR verricht voor en/of als secretaris van de geschillencommissie van BKR. Dit deed hij op grond van overeenkomsten van opdracht. Deze werden telkens (stilzwijgend) verlengd. In die overeenkomsten is steeds een vast bedrag vermeld als vergoeding voor de over de desbetreffende periode te verrichten werkzaamheden.
3.2.
Het verloop van de duur, verlengingen van de overeenkomsten en overeengekomen vergoedingen vanaf 2014 is globaal als volgt. Per 1 juni 2014 is een overeenkomst aangegaan voor de duur van 36 maanden, dus tot 1 juni 2017. Per 1 juni 2017 is een nieuwe overeenkomst aangegaan, ditmaal voor een de duur van negentien maanden. Deze eindigde op 31 december 2018. Op 1 januari 2019 zijn BKR en [appellant] nogmaals een nieuwe overeenkomst van opdracht aangegaan (hierna: de overeenkomst 2019). Deze overeenkomst is aangegaan voor een periode van zes maanden, dus tot en met 30 juni 2019. Deze overeenkomst, zo werd afgesproken, zou telkens stilzwijgend met zes maanden worden verlengd tenzij een van de partijen deze uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van de termijn zou opzeggen. BKR heeft in een e-mail van 18 november 2020 aan [appellant] meegedeeld dat aan de geschillencommissie per 1 juli 2021 een einde zou komen en dat de overeenkomst 2019 met [appellant] in lijn hiermee tijdig door BKR werd opgezegd. In een brief van BKR van 25 maart 2021 heeft BKR aan [appellant] bevestigd dat zij de overeenkomst 2019 heeft opgezegd tegen 30 juni 2021. De reden voor deze opzegging was gelegen in het feit dat BKR had besloten de geschillencommissie, althans het werk van deze commissie, onder te brengen bij Kifid. Vast staat dat [appellant] voor het eerst eind 2018 over die mogelijke overgang is geïnformeerd.
3.3.
Wat betreft de vergoeding voor de werkzaamheden geldt het volgende. Omdat het aantal bij de geschillencommissie ingediende klachten toenam zijn partijen in een addendum van 9 april 2018 voor het jaar 2018 een hogere vergoeding overeengekomen (€ 40.738,44 per kwartaal in plaats van € 20.369,22 per kwartaal). In de overeenkomst 2019 is een vergoeding van € 52.000 per kwartaal opgenomen (waarbij is bepaald dat overige kosten waaronder bureaukosten en reiskosten voor rekening van [appellant] komen). De vergoeding voor 2020 is geïndexeerd tot een bedrag van € 53.500 per kwartaal en daarnaast is (i) een eenmalige bonus van € 7.500 exclusief btw afgesproken (voor het jaar 2019) en (ii) is afgesproken dat een inventarisatie van de zaken in 2020 zou plaatsvinden en een gesprek zou volgen over de afrekening 2020 begin januari 2021. Vanaf de zomer van 2020 heeft [appellant] BKR gewezen op de exponentiële toename van het aantal zaken in 2020 ten opzichte van 2018. [appellant] heeft aan BKR voor het laatste kwartaal van 2020 een extra factuur gestuurd die ziet op een voorschot van de afrekening meerwerk 2020. BKR heeft deze factuur niet betaald. Uiteindelijk heeft [appellant] de factuur voor 25% gecrediteerd en heeft BKR het restant van € 48.551,25 alsnog betaald.
3.4.
Deze zaak gaat over de vraag of [appellant] c.s. recht heeft op schadevergoeding wegens de opzegging van de overeenkomst van opdracht per 1 juli 2021 en op vergoeding voor meerwerk (wegens toename van het aantal klachten) over de jaren 2019 tot en met 2021. Daartegenover heeft BKR in de procedure bij de rechtbank schadevergoeding gevorderd en daartoe aangevoerd dat [appellant] tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen omdat hij over 2020 en 2021 (veel) te weinig dossiers heeft afgehandeld, terwijl hij wel de volledige periodieke vergoedingen betaald heeft gekregen. BKR heeft daarom in reconventie een deel van de betaalde vergoedingen teruggevorderd. De voor ‘meerwerk’ in 2020 aan [appellant] betaalde bedragen vorderde zij in eerste aanleg terug op de grond dat de daaraan ten grondslag liggende overeenkomst op grond van dwaling tot stand is gekomen.
3.5.
De rechtbank heeft, kort samengevat, in conventie geoordeeld dat [appellante] geen partij is bij de overeenkomsten met BKR, dat sprake is van een overeenkomst van opdracht voor bepaalde tijd die rechtsgeldig is opgezegd door BKR en dat de opzegging niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en ten slotte dat voor vergoeding voor het verrichten van (gesteld) meerwerk geen grond bestaat. Daarom heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen c.s. De vorderingen van BKR in reconventie zijn afgewezen omdat niet vast is komen staan dat [appellant] zijn uit de overeenkomst van opdracht voortvloeiende inspanningsverplichting heeft verzaakt. Hetzelfde oordeelde de rechtbank ten aanzien van de gestelde dwaling ter zake de vergoeding voor meerwerk.
3.6.
[appellant] c.s. is in hoger beroep gekomen van de beslissing van de rechtbank om hun vorderingen af te wijzen. BKR heeft ook (incidenteel) hoger beroep ingesteld. Zij is het niet eens met de afwijzing van haar tegenvorderingen. BKR heeft daarbij (de grondslag van) haar vorderingen gewijzigd. Zij vordert nu een schadevergoeding van primair € 202.456. Dit betreft vergoeding van de opstartkosten van Eiffel van € 49.081 en € 153.375 schadevergoeding wegens gestelde tekortkomingen in 2020 en in 2021.

4.De beoordeling

Is ook [appellante] partij bij de overeenkomst
4.1.
[appellant] c.s voert met grief 4 (en 2) aan dat niet alleen [appellant] zelf maar ook [appellante] partij is bij de overeenkomst(en) met BKR. [appellant] c.s. betoogt daartoe dat diverse medewerkers van [appellante] de werkzaamheden feitelijk hebben verricht, dat BKR daarvan op de hoogte was, dat dit ook steeds de bedoeling is geweest, dat [appellante] BKR factureerde voor genoemd werk en dat BKR de facturen van [appellante] ook betaalde. Rekening houdend met deze context, achtergrondinformatie en bedoelingen van partijen moet de overeenkomst van opdracht zo worden uitgelegd dat ook [appellante] daarbij partij was. BKR voert tegen deze stellingen gemotiveerd verweer.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak kan de vraag hoe bepalingen in overeenkomsten moeten worden uitgelegd niet beantwoord worden op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg. Voor de beantwoording van die vraag komt het ook aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van partijen kan worden verwacht.
4.3.
[appellant] was op grond van de overeenkomst(en) van opdracht gehouden het werk persoonlijk uit te voeren. In artikel 2.1 van de overeenkomst 2019 staat:
“(…) De uitvoering van de secretariële werkzaamheden is persoonlijk en kan niet worden overgedragen aan een derde, tenzij met uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van de opdrachtgever.”Dat [appellant] bij de uitvoering van de aan hem opgedragen taken medewerkers van [appellante] betrok en dat BKR de facturen van [appellante] voor deze werkzaamheden betaalde maakt, tegen de achtergrond van deze uitdrukkelijke bepaling, niet dat [appellant] en/of [appellante] de overeenkomst van opdracht redelijkerwijs zo mochten uitleggen dat [appellante] partij was of werd bij de overeenkomst. Ook is niet gebleken dat [appellant] en BKR dat later alsnog overeengekomen zijn. Wat betreft de betaling van de facturen heeft BKR er terecht op gewezen dat zij deze kon beschouwen als een (bevrijdende) betaling aan een derde. Bij de verwerping van de door [appellant] en [appellante] voorgestane uitleg weegt tot slot mee dat [appellant] bij het sluiten van de overeenkomst 2019 niet heeft aangegeven (ook) namens [appellante] te (willen) handelen, terwijl genoemde praktijk toen, zo begrijpt het hof, al jaren lang bestond.
Schadevergoeding wegens opzegging (loyaliteitsvergoeding)
4.4.
Met de grieven 5 en 6 ligt opnieuw de vraag voor of [appellant] recht heeft op vergoeding van schade wegens de opzegging van de overeenkomst 2019 per 1 juli 2021.
4.5.
[appellant] voert daarbij primair aan dat sprake was van een overeenkomst van opdracht voor onbepaalde tijd (met opzegmogelijkheid) omdat de overeenkomsten tussen hem en BKR vanaf 2004 steeds zijn verlengd.
4.6.
Het hof kan [appellant] hierin niet volgen. Steeds is een overeenkomst voor bepaalde tijd overeengekomen met wisselende termijnen en [appellant] is hier bewust mee akkoord gegaan. Het hof verwijst kortheidshalve naar overweging 4.4 van het bestreden vonnis en maakt deze overweging tot de zijne. Verder is van belang dat de contractuele relatie tussen [appellant] en BKR niet teruggaat tot 2004 maar tot 2012. Dat er mogelijk eerder een contractuele relatie was tussen [appellante] B.V (destijds [naam1] B.V.) en BKR, dan wel dat [naam1] B.V. vóór 2012 een advocaat van dat kantoor (als secretaris van de geschillencommissie) bij de uitvoering van de werkzaamheden ondersteunde, doet, mede gezien de verwerping van grief 4 (en 2), niet ter zake.
4.7.
In de overeenkomst van opdracht van 2019 staat dat deze is aangegaan voor een periode van zes maanden en dat deze telkens stilzwijgend wordt verlengd met zes maanden tenzij een van partijen uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van de termijn deze schriftelijk opzegt. In de al genoemde mail van 18 november 2020 heeft BKR [appellant] bericht dat de overeenkomst van opdracht wordt opgezegd wegens overgang van de werkzaamheden van [appellant] naar Kifid. Daarbij is als datum 1 juli 2021 genoemd. In de overeenkomst van opdracht is niet bepaald dat [appellant] bij opzegging recht heeft op een (schade)vergoeding. Het hof begrijpt dat [appellant] vindt dat hij daarop wel recht heeft op grond van de zogeheten aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid. [appellant] beroept zich daartoe op zeven feiten en omstandigheden. Samengevat voert [appellant] aan dat (1) sprake is van een langlopende relatie, (2) een korte opzegtermijn, (3) overgang naar Kifid alleen zou plaatsvinden op grond van een wettelijke taak en dat de daarvoor vereiste wetswijziging meerdere jaren in beslag zou nemen, (4) [appellant] ondanks toezegging niet in de gelegenheid is gesteld te concurreren met Kifid, (5) de eerdere overgang is gelegen in het door Kifid aangevoerde kostenaspect, (6) de moeizame relatie is ontstaan doordat BKR niet voor meerwerk wenste te betalen en (7) de afbouw van het aantal te behandelen zaken werd vergroot doordat [appellant] zich van BKR niet bezig mocht houden met procedures tegen zakelijke klanten.
4.8.
Het hof is van oordeel dat de opzegging, gezien de tekst van de overeenkomst, rechtsgeldig was en dat een ruime termijn (van ruim zeven maanden door de mail van 18 november 2020) in acht is genomen. Voor toekenning van een schadevergoeding op grond van (de aanvullende werking van) de redelijkheid en billijkheid ziet het hof geen grond. [appellant] was, zo staat vast, er sinds 5 december 2018 mee bekend dat mogelijk een einde zou komen aan zijn werkzaamheden voor de geschillencommissie (wegens overgang naar Kifid) en daarmee aan de overeenkomst van opdracht. [appellant] heeft namelijk tegen de desbetreffende vaststelling door de rechtbank (2.8) geen kenbaar bezwaar gemaakt. Bovendien heeft [appellant] onder randnummer 35 van de memorie van grieven zelf aangevoerd dat hij bij het aangaan van de overeenkomst voor het jaar 2019 (die op 18 december 2018 door hem is ondertekend) bekend was met een mogelijke overgang naar Kifid. Dat zijn contractuele relatie met BKR mogelijk op zijn einde liep had [appellant] verder kunnen afleiden uit de sterk verkorte duur van de overeenkomst van aanvankelijk 36 maanden naar uiteindelijk 6 maanden. Die mogelijke overgang is later op verschillende moment (nogmaals) met [appellant] besproken. Dat de reden van de overgang uiteindelijk niet is gelegen in een wetswijziging doet niet af aan het gegeven dat [appellant] al eind 2018 wist van het mogelijk einde van zijn werk.
4.9.
[appellant] voert op dit punt ook aan dat hij de overeenkomst 2019 (met een korte termijn) niet had gesloten, als hij had geweten dat de overeenkomst zou worden beëindigd en niet verlengd, ook in de situatie dat er geen wettelijke verplichting was om naar een andere geschillenbeslechting over te gaan en al helemaal niet gezien het toegenomen aantal zaken waarbij BKR, aldus [appellant] , niet wenste te betalen voor het daardoor veroorzaakte meerwerk ten opzichte van de jaren voorafgaand aan 2019.
[appellant] heeft echter ten onrechte nagelaten dit nader te onderbouwen. Dit lag op zijn weg nu hij in december 2019 een nieuwe overeenkomst tekende waarbij de looptijd nota bene werd teruggebracht van negentien naar zes maanden terwijl hij wist dat zijn werk mogelijk, op een termijn van twee à drie jaar, zou eindigen. Daar komt bij dat de termijn van 2 à 3 jaar na 1 januari 2019 vrij nauwkeurig is uitgekomen.
4.10.
[appellant] noemt tot slot dat hem door [naam2] , bestuurder van BKR, was toegezegd dat hij zou kunnen concurreren met Kifid in een zogeheten “beauty contest”. BKR heeft dit gemotiveerd betwist en [appellant] heeft zich daartegenover ten onrechte beperkt tot de stelling dat hij dit met [naam2] heeft besproken, zodat dit niet is komen vast te staan. En als dat zou zijn toegezegd, dan nog leidt die toezegging om te concurreren niet zonder meer tot een verplichting tot vergoeding van schade. Die verplichting bestaat voor BKR namelijk alleen als aannemelijk is dat [appellant] die “beauty contest” ook zou hebben gewonnen. Pas dan is er een causaal verband tussen de gestelde tekortkoming (niet mee mogen concurreren) en de gestelde schade. Hierover heeft [appellant] c.s. onvoldoende gesteld, zodat dit causale verband (zelfs als van een gedane toezegging om te concurreren zou blijken) niet kan worden aangenomen.
Heeft [appellant] recht op vergoeding van meerwerk over 2019-2021?
4.11.
Met de grieven 7, 8 en 9 liggen de vorderingen van [appellant] tot vergoeding van (gesteld) meerwerk opnieuw ter beoordeling voor. Volgens [appellant] werd meerwerk steeds op basis van nacalculatie afgerekend met BKR. Hij wijst er daarbij op dat BKR ook deels voor meerwerk in 2020 heeft betaald. Dit is volgens hem een erkenning van de verschuldigdheid ervan. [appellant] wijst er verder op dat BKR ook voorstellen heeft gedaan voor de vergoeding van het meerwerk. Daarvoor verwijst [appellant] naar een brief van BKR van 4 maart 2021, een reactie van [appellant] van 5 maart 2021 en een brief van BKR van 25 maart 2021.
4.12.
In de laatste door [appellant] met BKR gesloten overeenkomst (voor het jaar 2019) staat dat [appellant] een standaardvergoeding krijgt en dat deze tijdens de contractperiode (van zes maanden) niet wordt aangepast. Deze bepaling was ook in de per 1 juni 2017 geldende overeenkomst opgenomen. Over vergoeding van ‘meerwerk’ wordt in beide overeenkomsten niet gerept. Het aantal klachten is sinds in elk geval 2017 sterk gestegen. In verband daarmee is met het addendum van 9 april 2018 de vaste vergoeding per 2018 verdubbeld tot € 40.738,44 per kwartaal. De vaste vergoeding is per 2019, 2020 en per 2021 verder verhoogd. In 2020 bedroeg deze € 53.500 en in 2021 € 55.000,- per kwartaal.
4.13.
[appellant] heeft in zijn e-mail van 17 december 2019 (productie 7 dagvaarding eerste aanleg) geschreven dat hij de routine had om
“tegen het eind van het jaar de ontwikkeling te analyseren in het aantal behandelde zaken en daarop de vergoeding voor het komende kalenderjaar vast te stellen”.Ook op de zitting bij het hof heeft [appellant] verklaard dat het extra werk wegens de toename van het aantal klachten zich vertaalde in een verhoging van de vergoeding over het jaar daarna dan wel een aanpassing van die vergoeding over het lopende jaar zoals te zien in het addendum van 9 april 2018.
4.14.
Aldus zijn noch in de tekst van de overeenkomst en in de tekst van de eerdere overeenkomst noch in de door [appellant] gegeven uitleg van de afspraken aanknopingspunten te vinden voor de stelling dat aanspraak bestaat op vergoeding van meerwerk (nog daargelaten dat dit begrip niet is toegelicht of uitgewerkt door [appellant] ).
4.15.
[appellant] heeft gewezen op twee ‘losse’ aanvullende betalingen door BKR. Dit betreft een ‘bonus’ van € 7.500 voor het jaar 2019 en een betaling van € 48.551,25 op 20 november 2020. Bij die laatste betaling is ‘meerwerk 2020’ vermeld.
4.16.
Het hof ziet in deze betalingen geen bewijs voor de stelling dat aanspraak bestaat op vergoeding van meerwerk. Beide betalingen zijn, zo erkent ook [appellant] , de uitkomst van nader overleg tussen partijen. Het is aldus een nadere afspraak (overeenkomst) voor de werkzaamheden die in 2019 en in 2020 werden en nog zouden worden verricht. Anders dan [appellant] betoogt volgt hieruit – en mede gezien de afspraken in de overeenkomst 2019- niet een afdwingbaar recht voor andere/verdere betalingen dan expliciet overeengekomen. [appellant] spreekt overigens ter zake het bedrag van € 7.500 ook van een ‘bonus’ en niet van een overeengekomen recht op betaling van meerwerk.
4.17.
Na de betaling van 20 november 2020, de overeenkomst was al opgezegd tegen 1 juli 2021, is tussen partijen gediscussieerd over extra of aanvullende betalingen. BKR heeft in haar brief van 4 maart 2021 geschreven dat sprake is van een overeengekomen vaste vergoeding maar dat zij uit het oogpunt van coulance gedeeltelijk aan het verzoek van [appellant] tegemoet wil komen. Daartoe doet zij in die brief, in haar eigen woorden, een ‘uiterst aanbod’. Dit bod hield in dat BKR [appellant] voor 2020 en ook 2021 € 550 (inclusief omzetbelasting) per binnengekomen klacht zou vergoeden. In de brief van 25 maart 2021 doet BKR [appellant] een absoluut ‘eindvoorstel’ waarbij het bedrag per klachtdossier wordt verhoogd. Hieruit volgt dat BKR bereid was het systeem van de vaste kwartaalvergoeding in te ruilen voor een vergoeding per klacht. Een aanspraak op ‘meerwerk’ valt daarin echter niet te lezen.
4.18.
De door [appellant] in dit verband genoemde e-mail van [naam2] van 6 februari 2020 brengt het hof evenmin tot een ander oordeel. In die mail stemt zij namens BKR in met een drietal voorstellen van [appellant] , waaronder betaling van een eenmalige bonus wegens het hoger aantal klachten in 2019 (ten opzichte van 2018) en het voorstel om begin 2021 de zaken 2020 te inventariseren en te spreken over afrekening 2020. Hieruit kan bedoelde aanspraak op vergoeding van meerwerk niet worden afgeleid, maar slechts dat BKR bereid was om te spreken over ‘afrekening 2020’.
4.19.
De conclusie is dat de bezwaren tegen de afwijzing van de vorderingen ter zake meerwerk niet opgaan.
4.20.
Grief 10 ziet op de afwijzing van de vorderingen en de proceskostenveroordeling en heeft geen zelfstandige betekenis. Deze grief kan daarom onbesproken blijven.
Incidenteel hoger beroep
4.21.
BKR vordert in incidenteel appel, na (toelaatbare) wijziging van haar eis, dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 202.456 dan wel € 192.776. Het betreft een vergoeding van in opdracht van BKR door Eiffel gemaakt opstartkosten in verband met de beëindiging van de contractuele relatie met [appellant] en vergoeding van schade wegens gestelde tekortkomingen van [appellant] in 2020 en 2021.
4.22.
Volgens BKR is [appellant] de op hem rustende inspanningsplicht bij de uitvoering van de werkzaamheden voor de geschillencommissie niet nagekomen. Eiffel is in juni 2021 begonnen met de voorbereiding van de overname van het secretariaat van de geschillencommissie. De kosten die voor het opstarten bij BKR in rekening zijn gebracht bedragen € 49.081,35 exclusief omzetbelasting. Als [appellant] de (klachten)dossiers voortvarend had afgehandeld, dan had BKR het secretariaat niet hoeven overdragen aan EIFFEL voordat de overgang naar Kifid plaatsvond en had zij de opstartkosten niet hoeven betalen. Op deze grond vordert BKR vergoeding van genoemde kosten van Eiffel.
4.23.
BKR voert verder aan dat zij ook schade heeft geleden doordat [appellant] in 2020 en 2021 een grote hoeveelheid dossiers niet voortvarend heeft afgehandeld. Volgens BKR moest [appellant] zich inspannen om de binnengekomen klachten binnen de in het reglement van de geschillencommissie van BKR genoemde termijnen af te handelen en heeft hij daar niet aan voldaan. Van de in 2020 binnengekomen klachten was volgens BKR een hoeveelheid van 21,7% niet afgehandeld en daarom vordert BKR dit percentage van de over dat jaar betaalde vergoeding van € 254.125 terug. Van de in 2021 ontvangen klachten is volgens BKR 89,3 % niet afgehandeld en daarom moet dit deel van het over 2021 betaalde bedrag (van € 110.00) als schadevergoeding worden terugbetaald.
4.24.
Het hof wijst deze vorderingen af op grond van het volgende. BKR heeft er weliswaar terecht op gewezen dat van [appellant] verwacht mocht worden dat hij zich zo veel mogelijk zou houden aan de in het reglement van de geschillencommissie genoemde termijnen, maar daarin is geen termijn genoemd voor het (in zijn geheel) afhandelen van klachten. Ook overigens is niet gebleken van termijnen waarbinnen [appellant] klachten moest behandelen. [appellant] c.s. heeft er bovendien terecht op gewezen dat er een verschil is tussen het in behandeling nemen van een klacht en het geheel afhandelen daarvan alsook dat hij afhankelijk was van de door [appellant] aan de voorzitter van de geschillencommissie voorgelegde afdoening van klachten. BKR heeft zich daarom ter onderbouwing van een tekortkoming door [appellant] ten onrechte beperkt tot de stelling dat genoemde percentages van klachtendossiers op 1 juli 2021 niet waren afgehandeld. Daar komt bij dat BKR niet heeft toegelicht hoe de snelheid van de afhandeling van de klachten in 2020 en in 2021 zich verhoudt tot de jaren daarvoor, waarover geen klachten door BKR zijn geuit. Hierdoor is niet vast te stellen of [appellant] in de laatste twee jaar anders (en minder voortvarend) heeft gehandeld dan vóór 2020. Aldus is de gestelde tekortkoming in de nakoming van de op [appellant] rustende inspanningsverplichting (tot het behandelen en afhandelen van klachten) onvoldoende komen vast te staan.
4.25.
Wat betreft de vordering van de opstartkosten heeft BKR bovendien nagelaten te onderbouwen waarom en hoe deze een gevolg zijn van de gestelde tekortkoming. Feit is immers dat de dossiers ook tussen 1 juli 2021 en de overname door Kifid per 1 oktober 2021 beheerd moesten worden. BKR heeft niet voldoende toegelicht dat de behandeling van en ontvangst (en registratie) van nieuwe klachten na het einde van de overeenkomst per 1 juli 2021 stil kon blijven liggen totdat Kifid deze werkzaamheden per 1 oktober 2021 zou oppakken.
4.26.
[appellant] heeft er ten slotte terecht op gewezen dat BKR het oorzakelijke verband tussen de gestelde tekortkoming en de door haar genoemde schade niet heeft onderbouwd. BKR vordert pro rata de betaalde contractuele vergoeding terug zonder toe te lichten waaruit blijkt dat dit de door haar gestelde en geleden schade is
4.27.
De grieven falen en de (deels gewijzigde) vorderingen van BKR worden afgewezen.
De conclusie
4.28.
Zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep slagen niet. [appellant] c.s. wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten in principaal hoger beroep en BKR in de proceskosten in incidenteel hoger beroep. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente (proceskostenveroordeling in principaal hoger beroep) is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening.
4.29.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 5 oktober 2022;
5.2.
veroordeelt [appellant] in het principaal hoger beroep tot betaling van de volgende proceskosten van BKR:
€ 5.68 aan griffierecht
€ 10.572 aan salaris van de advocaat van BKR (2 procespunten x appeltarief VII)
5.3.
bepaalt dat deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.4.
veroordeelt BKR in het incidenteel hoger beroep tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] c.s. in hoger beroep:
€ 8.856 aan salaris van de advocaat van [appellant] c.s. (2 procespunten x appeltarief VI)
5.5.
verklaart de proceskostenveroordelingen telkens uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, J.P.H. van Driel Van Wageningen en L. Spronck en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2024.

Voetnoten

1.