ECLI:NL:GHARL:2024:329

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
16 januari 2024
Zaaknummer
200.325.651
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling partnerschapsvoorwaarden en verdeling eenvoudige gemeenschappen met betrekking tot woning en appartement

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwikkeling van partnerschapsvoorwaarden en de verdeling van eenvoudige gemeenschappen tussen twee partijen, die in 2012 een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan. De man en de vrouw, die beiden advocaten hebben, zijn in geschil over de peildatum voor de waardering van de woning en de verdeling van de overwaarde. De vrouw heeft op 5 oktober 2020 een verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap ingediend, waarna de rechtbank Midden-Nederland op 14 april 2022 de ontbinding heeft uitgesproken. Het hof heeft vastgesteld dat de peildatum voor de waardering van de woning de datum van feitelijke verdeling is, en niet de datum van indiening van het verzoekschrift tot ontbinding. Dit betekent dat de waarde van de woning op het moment van verdeling, die door partijen op € 575.000 is vastgesteld, moet worden gehanteerd. De man heeft ook verzocht om een vergoeding voor investeringen in de woning, maar het hof oordeelt dat hij deze onvoldoende heeft onderbouwd. De grieven van de man zijn in hun geheel afgewezen, en de beschikking van de rechtbank is bekrachtigd, met een aanvulling over de verdeling van de overwaarde van de woning. Het hof heeft bepaald dat de man recht heeft op een bedrag van € 5.000 in verband met zijn investeringen in de woning, en heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.325.651-01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 510478 en 517470)
beschikking van 16 januari 2024
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.N. Sardjoe te Den Haag,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F. Heidinga te Hilversum.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 mei 2021, 14 april 2022 en 18 januari 2023, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 14 april 2023;
- het verweerschrift met producties;
- een journaalbericht van mr. Sardjoe van 23 oktober 2023 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 3 november 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2012 een geregistreerd partnerschap aangegaan op partnerschapsvoorwaarden. De partnerschapsvoorwaarden, vastgelegd bij notariële akte op 21 december 2011, luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
Uitsluiting
Artikel 1
De partners sluiten elke gemeenschap van goederen uit.
(…)
Vergoedingsrechten
Artikel 4
Een partner heeft een vergoedingsrecht jegens de andere partner, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere partner aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking en is direct opeisbaar, tenzij redelijkheid en billijkheid zich tegen die opeisbaarheid verzetten.
(…)
Inkomen
Artikel 6
(…)
4. Onder inkomen worden tevens begrepen de werkelijke inkomsten uit vermogen zoals rente, huur- en pachtopbrengsten en voordelen uit effecten. Deze inkomsten worden verminderd met:
a. de redelijkerwijs daaraan toe te rekenen kosten;
b. de belasting over de rendementsgrondslag, voor zover deze is toe te rekenen aan de vermogensbestanddelen die de voordelen hebben opgeleverd, verminderd met de op die vermogensbestanddelen betrekking hebbende schulden.
(…)
Kosten van de huishouding
Artikel 7
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de partners gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen. Zijn de inkomens onvoldoende, dan worden de kosten gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
(…)
Verrekening bij het einde van het geregistreerd partnerschap
Artikel 11
1. Bij het eindigen van het geregistreerd partnerschap door overlijden, ontbinding krachtens
rechterlijke uitspraak alsmede bij beëindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden wordt tussen de partners of tussen de langstlevende partner en de rechtverkrijgenden van de overleden partner afgerekend alsof tussen de partners de wettelijke gemeenschap van geregistreerd partnerschap had bestaan (hieronder te begrijpen de wettelijke gemeenschap zoals die volgens de wet op heden van kracht moet worden begrepen).
2. Binnen acht maanden na de ontbinding of de beëindiging van het geregistreerd partnerschap wordt het vermogen van ieder van de partners beschreven.
3. Onder het vermogen van een partner wordt verstaan het saldo van zijn bezittingen en schulden.(…)
4. De beschrijving van de vermogens van de partners en de waardering van de daartoe behorende bezittingen en schulden geschiedt, ingeval van overlijden, per de datum van het eindigen van het geregistreerd partnerschap, bij ontbinding krachtens rechterlijke uitspraak op de datum waarop het daartoe strekkende verzoekschrift is ingediend en bij beëindiging met wederzijds goedvinden op het tijdstip waarop de overeenkomst daartoe is gesloten. De waardering van de goederen en schulden vindt plaats in onderling overleg en bij gebreke daarvan door een of meer deskundigen, te benoemen door de kantonrechter genoemd in artikel 679 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5. De verrekening vindt plaats doordat de ene partij aan de andere partij een zodanig bedrag uitkeert dat na de uitkering ieders vermogen gelijk is aan de helft van de gezamenlijke vermogens van de partners.
6. De uitkering vindt plaats in geld binnen een jaar na het eindigen, de ontbinding of de beëindiging van het geregistreerd partnerschap, tenzij partijen anders overeenkomen of de eisen van redelijkheid en billijkheid anders meebrengen.
7. Er vindt geen verrekening op grond van dit artikel plaats indien op het tijdstip van het eindigen, de ontbinding of de beëindiging van het geregistreerd partnerschap op een partner de schuldsanering van toepassing is verklaard of een partner in staat van faillissement of surséance van betaling verkeert.
Indien na afloop van de schuldsanering, het faillissement of de surseance van betaling het vermogen van de partner positief blijkt te zijn wordt de verrekening alsnog uitgevoerd. Verrekening vindt voorts niet plaats wanneer het vermogen van een partner zodanig negatief is dat meer dan de helft van hetgeen hij krachtens de verrekening zou ontvangen aan zijn schuldeisers ten goede zou komen.
8. In de verrekening worden niet betrokken:
- de goederen die ieder van de partners heeft bij het aangaan van het geregistreerd partnerschap;
- al hetgeen krachtens zaaksvervanging voor bovengenoemde goederen in de plaats is getreden;
- de opbrengst van goederen die van de verrekening zijn uitgesloten.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2012 in [plaats1] en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2018 in [plaats1] .
3.3
De vrouw heeft op 5 oktober 2020 een verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap ingediend.
3.4
De rechtbank heeft bij beschikking van 14 april 2022 de ontbinding van het geregistreerd partnerschap van partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 30 mei 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
Blijkens het proces-verbaal van een mondelinge behandeling door de voorzieningenrechter op 25 mei 2023 zijn pp het volgende overeengekomen:
‘1 op 23 mei 2023 heeft de heer [naam1] van [naam2] de woning aan de [adres1] te [woonplaats1] bezichtigd. De door hem te bepalen waarde van de woning zal als tussen partijen bindende waarde gelden als het gerechtshof beslist dat de peildatum van de woning de huidige waarde van de woning is, in plaats van de datum van indiening van het verzoekschrift tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap;
2 de man zal zich inspannen om ervoor te zorgen dat het taxatierapport van de heer [naam1] , als genoemd onder punt 1, binnen twee weken na heden beschikbaar wordt gesteld aan de vrouw;
3 voornoemde waarde geldt alleen bij overname van de woning door de man;
4 partijen trekken over en weer hun vorderingen in dit kort geding in;
5 de proceskosten zullen worden gecompenseerd.’
3.6
De man heeft zijn verzoek tot schorsing van de werking van de beschikking van 18 januari 2023 ingetrokken, waarna het hof hem bij beschikking van 27 juni 2023 niet-ontvankelijk heeft verklaard in dat verzoek (zaaknummer 200.325.651-02).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 18 januari 2023 heeft de rechtbank – voor zover hier van belang en samengevat – de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen van partijen gelast;
- de wijze van verrekening tussen partijen op grond van de partnerschapsvoorwaarden vastgesteld (in die zin dat de verrekenvordering van de man de helft bedraagt van het saldo op de peildatum op de bankrekening van de vrouw met nummer [nummer1] );
- bepaald dat de man ervoor zorg moet dragen dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening voor de [adres2] in [woonplaats1] (hierna: het appartement) en
- vastgesteld dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft op de man ter hoogte van het bedrag dat zij is gaan bijdragen in de hypotheeklasten van het appartement vanaf het moment dat zij zijn gaan samenwonen aan de woning aan de [adres1] te [woonplaats1] (hierna: de woning) tot aan het moment dat de vrouw na het uiteengaan van partijen in het appartement is gaan verblijven.
De bestreden beschikking is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het anders of meer verzochte is afgewezen.
4.2
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven I en II zien op de (wijze van) verdeling van de (eenvoudige gemeenschap van) woning en de grieven III, IV en V op de verzoeken met betrekking tot het appartement. Grief VI betreft de beslissing van de rechtbank over de draagplicht voor de hoofdelijke schuld waarvoor hypotheek is gevestigd op het appartement is een algemene grief en grief VII ziet op de schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de (wijze van) verdeling en opnieuw rechtdoende (verkort weergegeven):
- te bepalen dat de peildatum voor de waardering van de woning 5 oktober 2020 zal zijn, althans – indien het hof van een andere peildatum uitgaat – een vergoedingsrecht vast te stellen zoals is omschreven onder nummer 10 van het beroepschrift en € 15.000,- in mindering te brengen op de waarde vanwege investeringen in de woning door de man, waarna de overwaarde wordt verdeeld conform de eigendomsverhouding zoals door hem uiteengezet in eerste aanleg;
- te bepalen dat het saldo van de bankrekening van [naam3] van partijen zal worden verdeeld en verrekend met ingang van 18 januari 2023, althans, indien het hof van een andere peildatum uitgaat, dat de man met ingang van juli 2020 een vergoedingsrecht per maand heeft op de vrouw ten bedrage van in totaal € 21.550, zoals omschreven onder 41 van het beroepschrift);
- te bepalen dat de man een vordering heeft ter hoogte van de helft van de hypotheek verbonden aan de woning, indien hij de vrouw ontslaat uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypotheek en die vordering in de algehele verrekening kan betrekken.
4.3
De vrouw verzoekt het hof de verzoeken van de man ongegrond te verklaren dan wel af te wijzen.
4.4
Grief VII (gekoppeld aan het ingetrokken schorsingsverzoek) behoeft geen bespreking.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Partijen verschillen van mening over de vraag welke peildatum voor het bepalen van de waarde van de woning gehanteerd moet worden. De man stelt, onder verwijzing naar artikel 11 lid 4 van de partnerschapsvoorwaarden, dat dit 5 oktober 2020 moet zijn, de datum van indiening van het verzoekschrift tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Volgens het taxatierapport van 12 juni 2023 bedroeg de waarde in 2020 € 500.000. De vrouw stelt dat de waarde op het moment van verdeling moet worden gehanteerd. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van een kortgedingprocedure tussen partijen waren zij al overeengekomen dat die waarde € 575.000 zal bedragen.
5.2
Het hof is – met de rechtbank – van oordeel dat artikel 11 van de partnerschapsvoorwaarden ziet op de verrekening van ieders vermogen bij het einde van het geregistreerd partnerschap en niet ook ziet op de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen, waaronder de woning. Uit de andere artikelen van de partnerschapsvoorwaarden volgt evenmin dat de peildatum voor de waardering van de woning de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift is. De artikelsgewijze toelichting van de notaris (productie A bij het beroepschrift) maakt dat niet anders. Stijging of daling van de waarde van de woning komt dan ook voor rekening en risico van de deelgenoten in die gemeenschap tot op het moment van verdeling.
De man heeft verder nog gesteld dat moet worden afgeweken van de hoofdregel dat als peildatum voor de waardering van de woning de datum van de feitelijke verdeling heeft te gelden, omdat uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid ie de rechtsverhouding tussen partijen beheersen anders voortvloeit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat afwijking van de hoofdregel in overeenstemming is met de geest van de partnerschapsvoorwaarden, dat de vrouw de woning heeft verlaten in juli 2020, dat de man de volledige zorg voor de kinderen op zich heeft genomen, dat de vrouw geen kinderalimentatie heeft voldaan (vanaf juli 2020 tot de datum van de bestreden beschikking) en dat hij ook nog woonlasten heeft voldaan en forse onderhoudswerkzaamheden heeft verricht aan de woning (waaronder € 15.000,- aan schilderwerk) na indiening van het inleidend verzoekschrift. Deze – door de vrouw betwiste – feiten en omstandigheden kunnen, ook wanneer zij komen vast te staan, niet rechtvaardigen dat wordt afgeweken van de hoofdregel.
De peildatum voor de waardering van de woning is daarom het moment van de feitelijke verdeling, zodat moet worden uitgegaan van € 575.000 zoals partijen op 25 mei 2023 zijn overeengekomen.
5.3
De man heeft ter zitting in eerste aanleg gesteld dat hij € 15.000,- heeft besteed aan schilderwerk ten behoeve van de woning en in hoger beroep nader toegelicht dat, als moet worden uitgegaan van een latere peildatum dan 5 oktober 2020, zijn investeringen in de woning in mindering moeten worden gebracht op de waarde van de woning om daarna de overwaarde te verdelen. De vrouw heeft dat gemotiveerd betwist.
5.4
Het hof is van oordeel dat – zoals de vrouw terecht aanvoert – de man de kosten van de door hem gestelde investeringen in de woning onvoldoende heeft onderbouwd. Voor zover de man heeft geïnvesteerd in de woning heeft hij daarvoor geen toestemming gevraagd aan de vrouw en met haar geen overleg gevoerd over de noodzaak van die investeringen. Betalingsbewijzen van de door de man gestelde kosten ontbreken voor het grootste deel.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man het hof nog verzocht rekening te houden met € 5.334 voor de aanschaf en installatie van een warmtepomp, maar in zijn beroepschrift heeft hij geen daartoe strekkend verzoek gedaan. Voor het doen van dit aanvullende verzoek is in dit stadium van de procedure geen plaats.
Wel acht het hof het aannemelijk dat de man kosten heeft gemaakt voor achterstallig onderhoud van de woning en dat dit onderhoud tot een waardestijging van de woning heeft geleid. Het hof stelt hiervoor in redelijkheid een vergoeding vast van € 5.000 dat in mindering moet worden gebracht op de (over)waarde van de woning. In zoverre slaagt grief II van de man. Grief I faalt.
5.5
De grieven III, IV en V zijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank over de kosten en vergoedingen voor het gebruik van het appartement, dat eigendom is van de man. De man voert aan dat de vrouw in juli 2021 zonder overleg met hem haar intrek heeft genomen in het appartement, terwijl daar nog een huurder woonachtig was die eind 2021 is vertrokken. De man stelt dat partijen vervolgens afspraken hebben gemaakt die volgens hem kunnen worden bestempeld als een huur- of gebruiksovereenkomst op grond waarvan de vrouw € 1.075 per maand in 2021 en € 1.100 per maand in 2022 aan de man zou betalen dan wel, als een vergoeding voor het feit dat de vrouw om niet het woongenot had en de man huurinkomsten miste. In de gegeven omstandigheden rechtvaardigen die afspraken dat het door de man in rekening gebrachte maandbedrag in de verdeling moet worden betrokken, aldus de man. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.6
Het hof is van oordeel dat de man zijn stellingen op dit punt, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd. Dat partijen een huur of gebruiksovereenkomst zouden hebben gesloten, blijkt niet uit de stukken. Van een gebruiksvergoeding naar analogie van artikel 3:169 BW kan evenmin sprake zijn, omdat het appartement geen gezamenlijk eigendom is dat door een deelgenoot met uitsluiting van de andere deelgenoot wordt gebruikt. Het hof voegt daaraan toe dat partijen, toen zij nog geregistreerde partners waren, elkaar op grond van artikel 1:81 BW getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd waren en verplicht waren elkaar het nodige te verschaffen. Uit artikel 1:84 BW volgt dat de kosten van de huishouding ten laste van de inkomens van partijen komen naar rato van die inkomens. Op het moment dat de vrouw in het appartement is gaan wonen, in juli 2021, zijn de betalingen die zij daarna heeft gedaan in dit geval te beschouwen als kosten van de huishouding, omdat zij daarmee een bijdrage heeft geleverd in de maandelijkse totale (woon)lasten van partijen tot haar vertrek uit het appartement eind mei/begin juni 2022 en de kosten van de kinderopvang.
Van andersluidende afspraken op grond waarvan de vrouw verplicht was een maandelijks bedrag aan de man te betalen of van andere grondslagen voor die verplichting is evenmin gebleken. De grieven III, IV en V falen.
5.7
In grief 6 stelt de man dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist dat de vrouw moet worden veroordeeld om de helft van de hoofdelijke schuld aan de bank waarvoor hypotheek is gevestigd op de het appartement aan hem te betalen. Klaarblijkelijk gaat de man ervan uit dat de hoofdelijke aansprakelijkheid ten opzichte van de bank voor de schuld ook betekent dat de vrouw draagplicht voor die schuld heeft. De vrouw voert aan zij alleen als hoofdelijk schuldenaar heeft meegetekend om de bank extra zekerheid te geven, het geleende bedrag is uitsluitend besteed aan de herfinanciering van het appartement dat geheel aan de man toebehoort. De man heeft de lezing van de vrouw over de achtergrond van het mee tekenen en de besteding van het geld niet betwist. Naar het oordeel van het hof kan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de bank niet worden afgeleid dat de vrouw in de interne verhouding van partijen draagplichtig is. Een andere onderbouwing voor de door de man gestelde draagplicht is niet gegeven. Het leidt in deze zaak geen twijfel dat het geleende geld is geïnvesteerd in het appartement van de man en dus slechts hem ten goede is gekomen, dus dient de man in de onderlinge verhouding tussen partijen de gehele schuld aan de bank te dragen. Dat staat los van zijn verplichting om zich in te spannen om de vrouw uit de hoofdelijkheid te laten ontslaan. Grief 6 faalt.

3.De slotsom

Nu de grieven falen, zal het hof de bestreden beschikking voor zover aan zijn oordeel onderworpen bekrachtigen en ten aanzien van de woning aanvullen als volgt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
6.1
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 januari 2023;
6.2
vult die beschikking onder 4.6.1. (ten aanzien van de woning aan de [adres1] in [woonplaats1] ) aan als volgt:
bij de verdeling van de overwaarde komt aan de man eerst een bedrag van € 5.000 toe in verband met diens investeringen in de woning (r.o. 5.4);
6.3
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M van der Werff, K. Mans en M.E.L. Klein, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 16 januari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.